Napoléon Peyrat| Antonin Gadal | Otto Rahn | Fernand Niel | Vandaag | Rennes-le-Château
De D117 en D118 verbinden Carcassonne met Perpignan via Limoux, Quillan en Axat. De mooie maar drukke weg loopt tot Axat door de vallei van de Aude op de grens van de Corbières. 12 km vòòr Quillan ligt Couiza en daar wijst een wegwijzer aan de linkerkant naar Rennes-le-Château.
Rennes-le-Château
Het is een smalle, bochtige maar goed berijdbare asfaltweg die je na een viertal kilometer klimmen ter bestemming brengt: een sluimerend dorpje bovenop een heuveltop. Oude huisjes, een vervallen kasteel, smalle straatjes. De weg leidt naar de rand van het plateau waar je een schitterend uitzicht hebt over de Corbières en de Aude-vallei.
Maar er is meer... Rechts zie je op de rand van het plateau een kleine toren in gothische stijl en wat verder staat een, naar alle verhoudingen, ruime villa met drie verdiepingen. Dit was het domein van pastoor Bérenger Saunière die hier woonde van 1885 tot aan zijn dood in 1917 en met Saunière begint één van de wonderlijkste verhalen uit de Languedoc...
Bérenger Saunière
Op 1 juni 1885 wordt François Bérenger Saunière door Mgr. Félix Billard, bisschop van Carcassonne, benoemd als pastoor in Rennes-le-Château. De 33-jarige Saunière, die al enkele andere opdrachten achter de rug heeft, is afkomstig uit Montazels, een dorp in de buurt (nu een deelgemeente van Couiza). De familie Saunière is vrij bemiddeld en behoort tot de plaatselijke notabelen. Vader Saunière is er burgemeester.
De benoeming in Rennes-le-Château lijkt niet echt een bevordering. De kerk is vervallen, sommige ramen zijn dichtgespijkerd en het dak lekt. De pastorij is er zo mogelijk nog erger aan toe. De nieuwe pastoor bestookt het gemeentebestuur met vragen om financiële hulp want in het republikeinse Frankrijk zijn alle kerkgebouwen eigendom van de overheid. Priesters worden betaald door een ‘ministerie van godsdienst’ en de verhoudingen tussen kerk en staat zijn niet altijd optimaal. Ook Saunière zal dat ondervinden, na een anti-republikeinse preek wordt zijn wedde een tijd lang geschorst.
Toch kan hij enkele noodzakelijke reparaties laten uitvoeren. In een verslag van de kerkfabriek uit 1886 staat dat hij zelf 518 frank heeft voorgeschoten. En zijn royalistische gevoelens zijn ook anderen niet ontgaan. Het levert hem een schenking op van 1.000 frank vanwege de gravin van Chambord. De gravin, aartshertogin Maria-Theresa van Oostenrijk-Este, was een vrome dame die veel kerkelijke werken steunde. Haar overleden echtgenoot was pretendent naar de Franse troon...
In 1887 wordt met de restauratie van het kerkinterieur begonnen. Eerst moet het altaar vervangen worden door een nieuw exemplaar, een schenking van een vroegere dorpbewoonster. Het oude altaar bestond uit een platte steen die aan één zijde verankerd was in de muur en met de andere zijde steunde op twee zuilen, één gebeeldhouwd en één effen (in sommige versies is er sprake van slechts één zuil).
Bij het verplaatsen van het altaar worden enkele merkwaardige vondsten gedaan, maar de verklaringen daarover lopen nogal uiteen. Volgens sommigen ontdekte Saunière enkele perkamenten in de gebeeldhouwde zuil.
Hij zal diezelfde zuil (die dikwijls wordt omschreven als Visigothisch hoewel de meeste experten het tegenwoordig op vroeg-romaans houden en enkelen hem nog later dateren) opnieuw gebruiken om er in een perkje voor de kerk een Mariabeeld op te zetten ter gelegenheid van een ‘missie’ die in het dorp gepredikt werd en van een bezoek van de bisschop van Carcassonne. Als aandenken laat hij er de woorden ‘PENITENCE, PENITENCE’ en ‘MISSION 1891’ in beitelen.
Enkele jaren geleden werd het origineel overgebracht naar het museum en vervangen door een kopie. Daarbij werd vastgesteld dat er zich geen holle ruimten in bevinden. Het verhaal van deze vondst is bovendien ook vrij ongeloofwaardig bij gebrek aan betrouwbare getuigenissen.
Die zijn er wel in verband met een andere vindplaats in een houten standaard die in de kerk stond. Die standaard was door de werklui klaarblijkelijk nogal ruw verplaatst waardoor een geheim vak was opengeschoven. Daarin ontdekte de klokkenluider 's avonds een glazen tube met één of meerdere perkamenten.
Bij het plaatsen van het nieuwe altaar wordt onder een vloertegel opnieuw een vondst gedaan. Getuigen zien een glimp van een pot die gevuld lijkt met muntstukken. Maar Saunière wimpelt hen af met de mededeling dat het “waardeloze medailles van Lourdes” zijn... Waarschijnlijk betreft het hier een bergplaats van één van zijn voorgangers, Antoine Bigou, die op de loop is gemoeten voor de Franse Revolutie en eerst enkele kerkelijke voorwerpen had verborgen. De waarde ervan moet alleszins niet overschat worden.
Heeft Saunière dan helemaal niets waardevols gevonden? Toch wel, want er is nog een derde vondst en ditmaal hebben we zelfs geen getuigenverklaringen nodig want Saunière bevestigt het ons zelf in zijn dagboek. Op 21 september 1891 lezen we: “21 - Brief van Granes - ontdekking van een graftombe,
's avonds regen.”.
Op welke aanwijzingen die graftombe werd gevonden weten we niet, maar we kunnen het wel vermoeden. Er bestaat namelijk een oud parochieregister waarin o.a. te lezen staat: “In het jaar 1705 is overleden in het kasteel van deze gemeente, Dame Delsol, leeftijd ongeveer 75 jaar, ... Zij werd begraven op de 31ste van deze maand in de kerk van deze gemeente, in het graf van de Heren dat zich nabij de ‘balustre’ bevindt...”
Balustre is het Franse woord voor zo'n houten standaard waarin door de klokkenluider het perkament werd gevonden. Misschien was het wel aan de hand van dat perkament én het parochieregister dat Saunière het graf vond. Het kwam er op aan te weten waar die balustre precies gestaan had en moelijk kan dat niet geweest zijn want hij maakte deel uit van de oude preekstoel die door Saunière in 1891 werd vervangen...
In ieder geval, ditmaal had Saunière een belangrijke ontdekking gedaan want het ging hier om het graf van de Heren, belangrijke mensen dus die het privilege genoten in de kerk te worden begraven. En de pastoor wil zijn onderzoek verder zetten met zo weinig mogelijk pottenkijkers: hij stuurt de werklieden naar huis.
De toegang tot het graf werd waarschijnlijk afgesloten door de steen die nu bekend staat als de dalle des chevaliers. De steen draagt aan één zijde een bas-reliëf dat een jachttafereel voorstelt, maar de pastoor lijkt weinig benul te hebben van de waarde ervan, hij zal hem later gebruiken als trede voor het kalvariekruis dat hij buiten voor de kerk opricht. Als de steen op deze plaats in 1926 wordt ‘herontdekt’ is hij zwaar beschadigd en afgesleten. Ditmaal wordt de waarde ervan wel ingezien en de dalle des chevaliers verhuist naar het nieuwe museum in de burcht van Carcassonne, maar op vraag van het gemeentebestuur wordt hij later terug gegeven.
Saunière heeft nu de smaak te pakken en blijft zoeken. Later zal hij ook het kerkhof onderhanden nemen waar hij ('s nachts!) opgravingen gaat doen tot hij het bevel krijgt van de prefectuur (op klacht van enkele dorpelingen) er onmiddellijk mee op te houden.
Waar is Saunière naar op zoek? Graven van belangrijke personen, in de hoop daar waardevolle voorwerpen in te vinden? Een gevaarlijke zaak, op grafschennis staat de doodstraf. Alleszins is in die periode de grafsteen van de markiezin van Blanchefort verdwenen, Marie de Nègres d'Ables, weduwe van François d'Hautpoul, heer van Rennes-le-Château... De laatste dame de Blanchefort was niet in de kerk maar op het kerkhof begraven, want de gewijzigde wetgeving stond geen begrafenissen in de kerk meer toe.
Deze verticale grafsteen staat vermeld en nagetekend in een archeologisch verslag uit 1905. Wist Saunière dat niet en heeft hij de steen laten verdwijnen om zo de locatie van het graf van de markiezin te verdoezelen? Het is een mogelijkheid. Er zou ook een horizontale grafsteen bestaan hebben, maar daar zijn geen betrouwbare afbeeldingen van.
In 1897 is de restauratie van de kerk voltooid in de overdadige kitscherige stijl die het in die tijd goed doet.
Interieur van de kerk Rennes-le-Château
Saunière heeft dus de middelen gevonden om zijn renovatiewerken af te ronden. Naast het nieuwe altaar zijn er ook nieuwe beelden, een groot bas-reliëf en een nieuwe kruisweg geplaatst.
Duivel
Een imposante duivel, die vertrappeld wordt door vier engelen die het kruisteken maken, ontvangt de bezoekers bij de ingang. (Deze beeldengroep heeft al heel wat stof doen opwaaien, een oog van de duivel werd ooit gestolen en in 1996 ging men met zijn hoofd aan de haal.)
Maar de grootste uitgaven moeten nog komen. Tussen 1898 en 1905 koopt hij 5 terreinen in de buurt van de kerk. Hij koopt die niet op zijn naam, maar op die van zijn huishoudster, Marie Dénarnaud. De moeilijke verhouding tussen kerk en staat zal daar wel wat mee te maken hebben. Al zeer snel wordt duidelijk wat hij met die gronden van plan is: Saunière gaat bouwen.
Villa Béthanie
In de komende jaren verrijzen achtereenvolgens een landelijke villa in een soort neo-renaissancestijl (de Villa Béthanie) en een neo-gotische toren op de rand van het plateau (de Tour Magdala). Er wordt een mooie grote tuin aangelegd met een serre en terrassen vanwaar je een schitterend uitzicht hebt op de vallei van de Aude.
Zonder meteen over een “tweede Versailles” te spreken is het toch duidelijk dat deze constructies de mogelijkheden van een eenvoudige dorpspastoor ver te boven gaan... Waar komt al dat geld vandaan?
Vast staat dat Alfred Saunière, de broer van Bérenger die ook priester was en zich doorgaans in ‘hogere kringen’ bewoog, daar zeer zeker een rol in heeft gespeeld. Bérenger Saunière heeft altijd volgehouden dat zijn domein in de eerste plaats bedoeld was als onderkomen voor priesters-op-rust (zelf is hij trouwens altijd in de pastorij blijven wonen) en kon zo, via zijn broer, alvast rekenen op een aantal aanzienlijke giften van katholieke instellingen en privé-personen.
Een handeltje in misintenties...
Vanwege hun vrij lage wedde moesten de meeste parochiepriesters in die tijd bijkomende inkomsten zoeken. Eén van meest gangbare middelen hiervoor waren de misintenties, gelovigen die om één of andere reden een mis wilden laten opdragen en hiervoor betaalden. In de meeste gevallen ging dit via het bisdom, dat dan de te lezen missen en de bijhorende honoraria onder de priesters verdeelde.
Maar Saunière was niet tevreden met de kruimels die hij op deze wijze kreeg toegeworpen en zette zijn eigen organisatie op. In bijna gans Europa plaatste hij aankondigingen in religieuze tijdschriften en parochiebladen waarin hij om misintenties bedelde. Een aantal kleine en grote religieuze instellingen (kloosters e.d.) werden regelmatig door hem aangeschreven met dezelfde vraag. Het resultaat was verbluffend. Als je zijn boekhouding er op naslaat zie je dat hij dikwijls 100 tot 150 postmandaten per dag ontving. Steeds ging het om vrij kleine bedragen, maar vermenigvuldigd met 100 gaf dat toch een aanzienlijk resultaat. Volgens de regels van de Kerk mochten priesters alleen om misintenties bedelen in hun eigen bisdom. Saunière stoorde zich daar niet aan. Bovendien mochten zij slechts 3 missen per dag zelf lezen en moesten ze de rest (liefst via het bisdom) doorgeven aan collega's die minder geluk hadden.
In het begin houdt Saunière zich nog een beetje aan deze regels en schuift een aantal missen door naar collega's maar al zeer snel stopt hij daarmee. Omdat hij natuurlijk zelf geen 100 missen per dag kan lezen, kijkt hij spoedig tegen een achterstand van meerdere maanden aan. Het keerpunt komt op 9 januari 1894. In zijn missenregister trekt hij een dikke streep met de vermelding “arrête là” (“stop hier”). Hij loopt dan vijf maanden achter. Vanaf dan worden geen missen meer ingeschreven, de postmandaten blijven toestromen...
Het is duidelijk waar Saunière de middelen vandaan heeft gehaald voor zijn grootse plannen. Het is even duidelijk dat zoiets niet kan blijven duren. De bisschop van Carcassonne wordt achterdochtig. Herhaaldelijk vraagt hij Saunière om uitleg over de herkomst van het vele geld dat hij in zijn ‘domein’ investeert. Een duidelijk antwoord krijgt hij nooit. Er blijft de bisschop niets anders over dan Saunière voor de kerkelijke rechtbank te dagen. De beschuldiging: het aanwenden van kerkelijke fondsen voor eigen gebruik...
De uitspraak volgt: de pastoor van Rennes-le-Château wordt geschorst. Hij laat het daarbij niet, neemt een (dure) advocaat onder de arm en gaat in beroep. Het zijn moeilijke tijden voor de (ex-)pastoor. Het bisdom publiceert het vonnis in het parochieblad en dat is onmiddellijk voelbaar in de dagelijkse toevloed van postmandaten. Saunière krijgt het financieel moeilijk en speelt met het idee zijn domein te verkopen. Zover komt het niet maar hij moet wel leningen aangaan om rond te komen.
Uiteindelijk wordt het allemaal te veel voor zijn verzwakte gezondheid en nog voor zijn laatste beroep (in Rome) wordt behandeld, overlijdt hij op 22 januari 1917. Volgens zijn testament komen al zijn bezittingen toe aan zijn huishoudster, Mardie Dénarnaud, die reeds eigenaar was van gronden en gebouwen. Het bisdom Carcassonne zal aan de zaak Saunière niets overhouden...
Marie Dénarnaud blijft in de pastorij wonen en onderhoudt zo goed en zo kwaad als het kan het domein. Gemakkelijk is dat niet, zij heeft geen inkomsten en wordt voortdurend lastiggevallen door schuldeisers. Ze is genoodzaakt de inboedel uit te verkopen en onderneemt ook een aantal pogingen het domein zelf te verkopen, maar om één of andere reden komt dat er nooit van. De inwoners van Rennes-le-Château uit de periode tussen de twee wereldoorlogen beschrijven haar als een vriendelijke, wat zonderlinge dame die het allesbehalve breed heeft. Het gebeurt dat ze geholpen wordt door dorpelingen die haar wat te eten brengen...
Zijn de grootse plannen van Bérenger Saunière uitgelopen op een fiasco?
Dat lijkt maar zo. De echte "zaak Rennes-le-Château" moet nog beginnen!
Noël Corbu
In 1945 verschijnt de familie Corbu op het toneel. Noël Corbu, zijn echtgenote en hun twee kinderen wonen in Perpignan, maar de kinderen zijn tijdens de oorlogsjaren ondergebracht in Bugarach, niet zo ver van Rennes-le-Château. Daar hoort Noël Corbu voor het eerst spreken over het domein dat door een parochiepriester is nagelaten aan zijn huishoudster, en dat nu al zo'n 30 jaar te koop staat. Ze gaan kijken, maken kennis met Marie Dénarnaud en het klikt tussen de familie en de oude dame. Uiteindelijk verkoopt ze het domein op lijfrente. De familie neemt haar intrek in de Villa Béthanie, Marie blijft in de pastorij wonen.
Noël Corbu is een niet zo succesvol zakenman en met de bedrijfjes die hij opstart loopt het meestal niet erg goed af. Marie troost hem: “Maak u niet zoveel zorgen, mijn beste Noël, want eens zal ik u een geheim vertellen dat van u een zeer rijk man zal maken...”
De Corbu's raken er meer en meer van overtuigd dat Saunière écht een grote schat heeft gevonden, maar Marie Dénarnaud zal het ‘geheim’ nooit vertellen: zij overlijdt op 19 januari 1953.
Noël Corbu heeft intussen het hele domein grondig onderzocht maar niets gevonden. Hij besluit de zaak anders aan te pakken: als hij zelf de schat niet vindt zal hij er op een andere manier toch zijn broodwinning van maken: hij opent een hotel-restaurant.
Allemaal goed en wel, maar wie gaat er nu in een godvergeten uithoek als Rennes-le-Château met vakantie?
de lokale krant La Dépêche du Midi
Hier ligt het begin van de Rennes-le-Château-mythe. Noël Corbu gebruikt het verhaal van de pastoor die een fabelachtige schat ontdekt heeft, om klanten voor zijn zaak aan te trekken. Hij organiseert een publiciteitscampagne, laat folders drukken en al spoedig melden zich de eerste ‘zoekers’ aan. Zij krijgen een bandopname te horen waarin Corbu het hele verhaal uit de doeken doet en voor het eerst ook een verklaring geeft voor de oorsprong van de ‘schat’: het is de Franse koninklijke schatkist die om veiligheidsredenen door Blanche van Castillië naar Rennes werd verhuisd terwijl haar zoon (Lodewijk de Heilige) op kruistocht was. Door een samenloop van omstandigheden is de schat daar gebleven...
Het hotel draait op volle toeren en de dorpsbewoners raken de gasten, de meesten gewapend met schop en houweel, stilaan gewoon. De belangstelling blijft groeien, vooral wanneer ook de kranten zich ermee gaan bemoeien. In 1956 verschijnen in de lokale krant La Dépêche du Midi de eerste artikelen over de ‘schatrijke pastoor van Rennes-le-Château’.
Trésors du Monde enterrés, emmurés, engloutis.
Ook het eerste boek waarin sprake is van het mysterie verschijnt: Trésors du Monde enterrés, emmurés, engloutis. De auteur, Robert Charroux, besteedt in dit werk, dat over tientallen verborgen schatten handelt, een hoofdstukje aan Rennes-le-Châteaux: het begin van wat een zeer omvangrijke bibliotheek zal worden.
Door al deze publiciteit dagen er meer en meer schattenjagers op in het dorp met steeds minder scrupules. Wanneer in 1965 een halve gek met een lading dynamiet aan de slag gaat en bijna het halve dorp opblaast is het genoeg geweest voor het gemeentebestuur, alle opgravingen worden officieel verboden en dat is nu nog steeds zo.
In datzelfde jaar houdt ook Noël Corbu het voor bekeken: hij verkoopt zijn zaak aan Henri Buthion. Korte tijd later komt hij om in een auto-ongeval maar de mythe is dan al lang niet meer in de hand te houden...
Gérard de Sède en Henry Lincoln
In de jaren 1960 duikt er in de streek een journalist uit Parijs op die een onderzoek voert naar de schat van Rennes-le-Château. Gérard de Sède is zijn naam en blijkbaar beschikt hij over een aantal nieuwe bronnen.
Dat laatste zal blijken wanneer in 1967 zijn boek verschijnt: L'Or de Rennes ou la vie insolite de Bérenger Saunière, curé de Rennes-le-Château. Een belangrijk boek want voor het eerst worden de perkamenten (of toch twee ervan) gepubliceerd die Saunière in zijn kerk ontdekte. Maar de Sède is verdacht vaag over de herkomst ervan: “Men” overhandigde ze hem in Parijs. Voor de aandachtige lezer blijven er nog meer vragen onbeantwoord, bedoeling is blijkbaar dat er nog een boek volgt.
En dat komt er ook, zij het niet helemaal zoals de Sède voorzien had. Tijdens een familievakantie in de Cevennen krijgt Henry Lincoln toevallig het boek van de Sède in handen. Hij is gefascineerd door het verhaal en slaagt er tot zijn eigen verbazing in uit één van de twee perkamenten een ‘geheime boodschap’ te ontcijferen: “A DAGOBERT II ROI ET A SION EST CE TRESOR ET IL EST LA MORT”.
Lincoln, die scenario's schrijft voor de BBC, bijt zich vast in de zaak. Hij contacteert Gérard de Sède die hem met mondjesmaat nog meer geheimzinnige informatie bezorgt.Hij verwijst hem naar een aantal documenten (waaronder de zgn. Dossiers Secrets) die gedeponeerd zijn in de Nationale Bibliotheek in Parijs.
Uiteindelijk zal Lincoln voor de BBC drie documentaires over Rennes-le-Château draaien. Maar zelfs daarin raakt hij al zijn informatie niet kwijt: een boek is de oplossing. Samen met twee collega's, Michael Baigent en Richard Leigh, zet hij zich aan het schrijven en in 1982 verschijnt The Holy Blood and the Holy Grail. Het boek, dat leest als een detectiveverhaal, wordt een bestseller. In één klap is Rennes-le-Château wereldberoemd. In 1986 verschijnt nog een vervolg: The Messianic Legacy.
Wat is er nu zo spectaculair aan deze boeken? Wat Saunière ontdekte was geen schat maar een goed bewaard geheim dat ons in eerste instantie terugvoert naar de Merovingen, de middeleeuwse dynastie die zou zijn uitgestorven met de moord op Dagobert II in 679.
Klopt niet, zo zegt Lincoln, Dagobert II had een zoon, Sigisbert, en die is naar Rennes-le-Château gevlucht. De bloedlijn van de Merovingen is dus blijven verder lopen, zelfs tot in onze tijd. Door de eeuwen heen werd dat geheim bewaard door een genootschap, de Prieuré de Sion, opgericht in Jeruzalem door Godfried van Bouillon tijdens de eerste kruistocht. De Prieuré staat ook achter de oprichting van de orde der Tempeliers, haar ‘militaire vleugel’. Later zijn de twee organisaties uit mekaar gegaan.
En er is meer: Lincoln kent de huidige grootmeester van de Prieuré de Sion, in één van Lincoln's documentaires wordt hij zelfs geïnterviewd. Zijn naam is Pierre Plantard de Saint-Clair, afstammeling van de Merovingen en als dusdanig de enige wettige pretendent naar de Franse troon...
In de Dossiers Secrets zit trouwens een lijst van alle grootmeesters en die zijn niet van de minste met namen als Leonardo da Vinci, Isaac Newton, Victor Hugo, Claude Debussy en Jean Cocteau. Bovendien heeft Lincoln ‘aanwijzingen’ dat de bloedlijn van de Merovingen afstamt van niemand minder dan Jezus Christus... Het spreekt vanzelf dat het boek inslaat als een bom.
Het hek is nu compleet van de dam. In de volgende jaren verschijnen tientallen boeken over de zaak Rennes-le-Château, het ene al fantastischer dan het andere. Een van de ‘hoogtepunten’ is The Tomb of God uit 1996 waarin twee Engelse auteurs, Richard Andrews en Paul Schellenberger, beweren het graf van Christus te hebben gelocaliseerd op de Mont Cardou, in de buurt van Rennes-le-Château.
Anderen beweren dan weer dat de zaak te maken heeft met buitenaardse wezens en leggen een parkeerterrein aan voor UFO's..
De Prieuré de Sion ontmaskerd...
Misschien nog boeiender dan de Rennes-le-Château-mythe zelf, is de wijze waarop zij is ontstaan. Vóór de dood van Marie Dénarnaud bestond er geen ‘zaak Rennes-le-Château’. Pas als Noël Corbu zijn hotel opent en het verhaal van de verborgen schat wereldkundig maakt, komt er beweging. De folders van Corbu (en het verschijnen van Trésors du Monde van Robert Charroux die er een hoofdstuk aan wijdt) brengen sommige mensen op ideeën.
Pierre Plantard
Eén van hen is Pierre Plantard, geboren in Parijs op 18 maart 1920, technisch tekenaar van beroep. Plantard is een wat excentrieke figuur die ervan overtuigd is dat hij een belangrijke rol te spelen heeft in de geschiedenis van Frankrijk. Hij is geobsedeerd door ridderordes waarvan hij er zelf een paar heeft opgericht. Zo was er in 1937 de extreem rechtse Alpha Galates, een ‘orde’ die het vooral gemunt had op joden en vrijmetselaars. Een rapport van de geheime dienst schat het aantal leden op maximum 50. In het tijdschrift Vaincre dat Alpha Galates uitgeeft, noemt Plantard zich aanvankelijk ‘Pierre de France’, nadien ‘Pierre de France-Plantard’. Hoewel hij na de oorlog zal blijven volhouden dat hij deel uitmaakte van het verzet, wordt hij toch veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 maanden.
In augustus 1947 wordt de Académie Latin opgericht, met als voorzitter Plantard's moeder (veel verder dan de oprichting komt de Académie niet), en in 1956 volgt dan de Prieuré de Sion.
Niet Godfried van Bouillon in Jeruzalem, maar vier vrienden in Annemasse in de Haute Savoie zijn de stichters van de eerbiedwaardige Prieuré. Volgens de Franse wet moet de stichtingsakte van elke vereniging officieel gedeponeerd worden en dat gebeurt ook, op 25 juni 1956 in Saint-Julien-en-Genevois. Als oogmerk van de vereniging wordt “studie en onderlinge hulpverlening” opgegeven. Voorzitter is André Bonhomme, secretaris-generaal Pierre Plantard. De Prieuré de Sion is een vriendenclubje (één van de belangrijkste activiteiten is pokeren), genoemd naar de nabijgelegen Mont Sion. Het jaar daarop wordt de vereniging alweer opgedoekt, al is dàt niet officieel geregistreerd (en dat zullen we geweten hebben!).
Vermits niemand in Pierre Plantard geïnteresseerd lijkt, besluit hij de geschiedenis een beetje naar zijn hand te zetten en bombardeert zichzelf tot afstammeling in rechte lijn van Dagobert II, koning van Austrasië, één van de laatste Merovingen. Die werd in 679 vermoord in de Ardennen en had officieel geen nakomelingen. Toch duikt hier en daar het verhaal op van een zoon, Sigisbert, die de aanslag op zijn vader zou overleefd hebben en zou gevlucht zijn naar de Razès, de streek rond Rennes-le-Château. Pierre Plantard, die zich ook graaf van Rhedae (de oude naam voor Rennes-le-Chateau) laat noemen, is een afstammeling van Sigisbert, een Merovinger, en dus de enige wettige pretendent naar de Franse troon.
Pierre Plantard en Philippe de Chérisey
Maar om zo’n bewering te staven moeten er uiteraard bewijzen op tafel komen. Die zijn er niet maar daar heeft Plantard wel een oplossing voor, hij zal ze zelf maken. Hij doet dat niet alleen maar samen met een goede vriend die altijd wel te vinden is voor een goede grap, Philippe de Chérisey.
Philippe de Chérisey is een variétéartiest die samen met Roland Dubillard het duo Grégoire et Amédée vormt (hij is Amédée). Hij heeft wel één zaak voor op Pierre Plantard: hij is markies en behoort dus écht tot de adel.
In de eerste plaats moet er een degelijke stamboom komen. Plantard vindt die in een historisch tijdschrift (Les Cahiers de l'Histoire Nr. 1 uit 1960). Hij voegt er zijn eigen familie aan toe en fantaseert bovendien een link met gravin Marie de Saint-Clair, zodat hij voortaan ook die naam zal dragen. Geef toe, Pierre Plantard de Saint-Clair, het klinkt bepaald indrukwekkend.
Vervolgens blaast hij zijn vriendenclubje nieuw leven in maar hij ‘vergeet’ daarbij de andere leden op de hoogte te brengen. Nadat hij via de pers een en ander vernomen had, maakte voorzitter André Bonhomme in 1973 officieel zijn ontslag bekend. In 1996 verklaart hij voor de BBC: “De Prieuré de Sion bestaat niet meer. We hebben ons trouwens nooit met politiek bezig gehouden, we waren gewoon vier vrienden die samenkwamen om plezier te maken. We noemden ons ‘Prieuré de Sion’ omdat er in de buurt een berg was die zo heette. Ik heb Pierre Plantard in geen twintig jaar gezien en ik weet absoluut niet waar hij mee bezig is, maar hij heeft altijd veel fantasie gehad...” We zijn zeer ver verwijderd van Godfried van Bouillon...
Ook journalist Jean-Luc Chaumeil, die in een boek Plantard ontmaskert, contacteerde de andere leden van de Prieuré en schrijft dat ze bij het horen van de naam ‘Rennes-le-Château’ in lachen uitbarstten. Maar voor Plantard is de Prieuré de Sion geen hobbyclubje meer, het is de organisatie die achter het ontstaan van de tempelridders staat.
Les Templiers sont parmi nous
De volgende stap in zijn plannetje komt er nadat hij een artikel gelezen heeft van journalist Gérard de Sède. Daarin vertelt die het verhaal van Robert Lhomoy die de schat van de Tempeliers zou ontdekt hebben in een geheime kapel onder de burcht van Gisors. Plantard ruikt zijn kans, contacteert de Sède en stelt zich voor als expert op het gebied van de Tempeliers. Op basis van de informatie die hij verstrekt schrijft Gérard de Sède een boek over Gisors waarin Plantard uitgebreid aan bod komt (Les Templiers sont parmi nous). Hij wordt er als ‘archeoloog’ in voorgesteld...
Toch zorgt het boek niet voor de doorbraak die hij had verwacht, dus moet hij op zoek naar een nieuw actieterrein. Hij zal zich voortaan intensief op de geschiedenis van Rennes-le-Château storten (misschien heeft hij intussen Trésors du Monde gelezen). In de jaren 1960 duikt hij regelmatig op in Rennes-les-Bains en valt er op door de vreemde vragen die hij de dorpelingen stelt: hij is vooral geïnteresseerd in de eigenaars van een aantal braakliggende terreinen die hij zou willen kopen.
Samen met Philippe de Chérisey herschrijft hij intussen het levensverhaal van Saunière. Tussen de perkamenten die Saunière in zijn kerk vond, zou o.a. een stamboom gezeten hebben die teruggaat tot de Merovingen. Daaruit moet Plantard’s werkelijke afstamming blijken. Die stamboom bestaat ook, Plantard heeft hem zelf gemaakt.
Verder fabriceert Philippe de Chérisey 2 gecodeerde perkamenten die Saunière ook in zijn kerk zou gevonden hebben. Hij kopieert de teksten uit het standaardwerk L’Archéologie Chrétienne van Dom Cabrol maar voegt er gecodeerde boodschappen aan toe die o.m. verwijzen naar Dagobert II en Sion.
Tenslotte komt het er op aan het hele verhaal te “lekken” naar een groot publiek. Daarvoor kennen ze de geschikte man: Gérard de Sède. Die hapt toe en het resultaat is L’Or de Rennes dat in 1967 verschijnt. Het slaat in! Het Franse publiek is wel te vinden voor een schattenverhaal. Maar voor Plantard is het nog maar een begin: hij heeft nog meer troeven achter de hand. Zo worden in het boek van de Sède de verborgen boodschappen in beide perkamenten nog niet prijsgegeven.
Er is ook meer ‘authentiek’ bronmateriaal nodig. Geen probleem! Plantard knutselt een aantal documenten in mekaar en deponeert die in de Bibliothèque Nationale (onder de naam Dossiers Secrets) om ze meer allure te geven.
Zijn stamboom zit daarbij, een lijst van grootmeesters van de Prieuré de Sion, een gemanipuleerde geschiedenis van Saunière en uittreksels uit het boek Pierres Gravées du Languedoc dat van de hand zou zijn van Eugène Stüblein. De man heeft echt bestaan maar dat boek nooit geschreven, Plantard heeft het uit fotokopieën en eigen tekeningen samengesteld. Dat procédé wordt ook gebruikt voor de meeste andere brochures die worden gedeponeerd: zij zijn zogezegd geschreven door mensen die toevallig intussen allemaal zijn overleden... De namen en adressen van de uitgevers die erop vermeld staan blijken dan weer niet te bestaan. Plantard heeft de documenten dus goed gecamoufleerd (of dat denkt hij tenminste, want ze zijn allemaal op dezelfde schrijfmachine getikt en de belettering van de omslagen is identiek aan brochures die Plantard vroeger onder eigen naam had gedeponeerd).
Alles is in stelling gebracht om aan L’Or de Rennes een vervolg te breien, een vervolg dat Pierre Plantard ‘de Saint-Clair’ in zijn Merovingische grootheid zal bevestigen.
En dan komt er een kaper op de kust waar niemand op gerekend had. Henry Lincoln contacteert de Sède die een samenwerking met de BBC aanvankelijk wel ziet zitten en Lincoln de informatie bezorgt die hijzelf van Plantard kreeg. Het resultaat staat te lezen in The Holy Blood en the Holy Grail en in The Messianic Legacy. Lincoln en Co leggen niet alleen de link tussen Plantard, de Prieuré de Sion en de Merovingen: zij gaan veel verder. Zij brengen tempeliers en katharen in beeld en zien de Merovingen als afstammelingen van Christus, dus ook Pierre Plantard...
Het boek, dat bergen kritiek over zich krijgt, hangt aaneen van de hypothesen, bijna geen enkel feit wordt echt hard gemaakt (de auteurs reageren met “bewijs dan dat we ongelijk hebben”). Ook hier worden kopieën van de twee gecodeerde perkamenten getoond (“niemand weet waar de originelen nu zijn”), mét hun ontcijfering (die van het tweede perkament is door de Sède doorgespeeld). En het valt blijkbaar niemand op dat de boodschappen in deze ‘middeleeuwse perkamenten’ in... modern Frans zijn gesteld!
Maar er komen barsten in de samenwerking. Enerzijds is de Sède boos op Lincoln omdat een interview met hem uit de eerste BBC-documentaire werd geknipt, anderzijds botert het ook niet meer tussen de Sède en het duo Plantard-de Chérisey. Waarschijnlijk is de verdeling van de auteursrechten op de Sède’s boek daarvan de oorzaak. Plantard is ook niet zo gelukkig met het onderzoek van Lincoln en Co. Afstammen van de Merovingen en grootmeester zijn van de Prieuré de Sion, dat ligt hem perfect, maar afstammen van Jezus Christus, dat lijkt hem iets te veel van het goede.
Al deze ruzies leiden tot vreemde situaties. Zo noemt Plantard in een radio-interview het boek van Lincoln “complete nonsens” en verspreidt hij het gerucht dat de beide perkamenten vervalsingen zijn. Philippe de Chérisey van zijn kant steekt niet onder stoelen of banken dat hij de auteur is van de perkamenten en dreigt zelfs met juridische actie tegen Gérard de Sède omdat die ze in zijn boek zonder toestemming zou gepubliceerd hebben.
Jean-Luc Chaumeil
Philippe de Chérisey overlijdt kort daarop. Plantard, die de piste Lincoln het liefst zo snel mogelijk wil vergeten, heeft na de Sède een nieuwe ghostwriter gevonden. De Franse journalist Jean-Luc Chaumeil bereidt een boek voor over Plantard en de Prieuré de Sion (Le Trésor du Triangle d’Or). Hij krijgt van Plantard de originele perkamenten, samen met een handgeschreven brochure van Philippe de Chérisey waarin hij uitlegt hoe ze tot stand zijn gekomen. Chaumeil kan niet lang om de tuin geleid worden, hij ruikt lont en begint een grondig onderzoek naar Plantard. Het resulaat wordt in zijn volgende boeken gepubliceerd (zoals in Le Testament du Prieuré de Sion - Le Crépuscule d'une Ténébreuse Affaire).
Gérard de Sède
Ook Gérard de Sède bijt van zich af met een nieuwe boek, Rennes-le-Château, le dossier, les impostures, les phantasmes, les hypothèses, waarin hij Pierre Plantard zwaar aanpakt. Die komt steeds in nauwere schoentjes en ziet geen andere oplossing dan zo elegant mogelijk proberen te verdwijnen. Hij neem ‘officieel ontslag’ als grootmeester van de Prieuré de Sion en laat nog weinig van zich horen
(op 3 februari 2000 is hij overleden).
Maar de mythe is niet meer tegen te houden.
Het ene boek na het andere met ‘verbazende onthullingen’ wordt op de markt gegooid. Elke hypothese wordt als bewijs gebruikt om een nog wildere hypothese op te baseren en het einde is ook nu nog lang niet in zicht. In De Tombe van God (een oersaai boek) beweren auteurs Andrews en Schellenberger dat ze het graf van Christus hebben gelocaliseerd op de Mont Cardou, nabij Rennes-le-Château. Ook een landingsplaats voor UFO’s is inmiddels aangelegd. En de nieuwe burgemeester wil zijn dorp uitbouwen tot een echte toerischtische trekpleister (als het dat al niet was). Het domein van de voormalige pastoor is omgedoopt tot Espace Bérenger Saunière, inclusief een museum met (slecht lijkende) wassen beelden die Saunière en Marie Dénarnaud moeten voorstellen. De stoffelijke resten van Saunière zijn overgebracht naar een mausoleum, een soort marmeren bonbonnière, in het voormalige domein, zogezegd om vandalisme te vermijden. Het feit dat er voor het domein inkom moet betaald worden lijkt een geloofwaardiger reden te zijn. ‘Saunièreland’ is niet ver meer af!
Intussen geniet Rennes-le-Château van een vreemd record, het aantal boeken dat er over geschreven is, is intussen een veelvoud geworden van het aantal inwoners. En zeggen dat alles is begonnen met iemand die zo graag van de Merovingen had willen afstammen...
Bronnen
Richard Andrews & Paul Schellenberger, The Tomb of God, Pactolus 1996.
Jean Blum, Rennes-le-Château - Wisigoths, Cathares, Templiers, Editions du Rocher 1994.
Jean-Jacques Bedu, Rennes-le-Château, autopsie d'un mythe, Loubatières 1990.
Jean-Jacques Bedu, Les sources secrètes du Da Vinci Code, Editions du Rocher 2005.
Jos Bertaulet, De verloren koning en de bronnen van de graallegende, Mens en Kultuur 1991.
Henri Boudet, La Vraie Langue Celtique et le Cromleck de Rennes-les-Bains, Bélisane 1984
Robert Charroux, Trésors du monde enterrés, emmurés, engloutis, Fayard 1962
Jean-Luc Chaumeil, Le Trésor du Triangle d'Or, Editions Alain Lefeuvre 1979.
Jean-Luc Chaumeil, Le Testament du Prieuré de Sion, Pégase 2006.
Claire Corbu & Antoine Captier, l’Héritage de l’abbé Saunière, Bélisane 1985.
René Descadeillas, Mythologie du Trésor de Rennes, Savary 1988.
René Descadeillas, Rennes et ses derniers Seigneurs, Pégase 2007.
Pierre Jarnac, Histoire du Trésor de Rennes-le-Château, 1985.
Henry Lincoln, Michael Baigent, Richard Leigh: The Holy Blood and the Holy Grail, J. Cape 1982.
Henry Lincoln, Michael Baigent, Richard Leigh: The Messianic Legacy, J. Cape 1986.
Henry Lincoln, The Holy Place,Jonathan Cape, 1991.
Henry Lincoln, Key to the Sacred Pattern, Windrush Press 1997.
Jean Markale, Rennes-le-Château et l'énigme de l'or maudit, Pygmalion/Gérard Watelet 1989.
Abbé Maurice-René Mazières & Abbé Bruno de Monts, Rennes-le-Château.
Abbé Bruno de Monts, Rennes-le-Château & Rennes-les-Bains.
Jacques Rivière, Le fabuleux trésor de Rennes-le-Château, Bélisane 1983.
Jean Robin, Rennes-le-Château, la colline envoûtée, Guy Trédaniel 1982.
Jean Robin, Opération Orth ou l’incroyable secret de Rennes-le-Château, Guy Trédaniel 1989.
Gérard de Sède, Les Templiers sont parmi nous, l'énigme de Gisors, Plon 1976.
Gérard de Sède, L'Or de Rennes ou la vie insolite de Bérenger Saunière, Julliard 1967.
Gérard de Sède, Le vrai dossier de l'énigme de Rennes - Réponse à M. Descadeillas, Octogone 1975.
Gérard de Sède, La Race Fabuleuse, extra-terrestres et mythologie mérovingienne, J'ai Lu 1973.
Gérard de Sède, Rennes-le-Château, le dossier, les impostures, les phantasmes, les hypothèses, Robert Laffont 1988.
Napoléon Peyrat | Antonin Gadal | Otto Rahn | Fernand Niel | Vandaag | Rennes-le-Château