Geschiedenis overzicht
- Details
- Hits: 153
MOORE R.I., The formation of a persecuting Society: Power and deviance in Western Europe 950-1250, 1987
[Nederlandse uitgave: Ketters, heksen en andere zondebokken. Vervolging als middel tot macht, 950-1250, 1988];
ID., À la naissance d’une société persécutrice: les clercs, les cathares et la formation de l’Europe in MOORE R.I.
(red.) in La persécution du catharisme, XII-XIV siècle, Actes de la 6e session du Centre d’études cathares René
Nelli, 1996, p. 11-37.
Malcolm Barber
DE KATHAREN
Bij Uitgeverij Pearson Education Benelux verscheen de Nederlandse vertaling van het in kringen van wetenschappers en historici hoog gewaardeerde boek ‘The Cathars - Dualist Heretics in Languedoc in the High Middle Ages’ van Malcolm Barber, hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van Reading (Engeland). De Nederlandse vertaling kreeg als titel "De Katharen" en werd als paperback-editie uitgegeven, voorzien van een mooi ogende cover met een kleurenfoto van het kasteel van Peyrepertuse.
In het boek werden ook tal van zwart/wit foto's, verklarende tabellen, overzichtskaarten en een chronologisch overzicht van de Albigenzische kruistochten opgenomen, wat voor de lezer een boeiende en tegelijk aanvullende verduidelijking is.
Bijzonder interessant en verdienstelijk is hier de wel heel uitvoerige lijst van aanbevolen literatuur, die maar liefst 25 bladzijden omvat, het register en de zeer relevante voetnoten, mooi ingedeeld per hoofdstuk, die voor de geïnteresseerde lezer op zoek naar meer, een onuitputtelijke bron van informatie zijn. Bij mijn weten is er tot dusver geen enkel ander Nederlandstalig werk over de katharen beschikbaar dat zulke uitgebreide literatuurlijst en voetnoten weergeeft, wat het boek alleen al daarvoor de moeite waard maakt.
In zeven grote hoofdstukken geeft de auteur een chronologisch en goed gestructureerd correct overzicht van de ganse geschiedenis en de religie van het katharisme. In een beknopte inleiding wordt de lezer in grote trekken wegwijs gemaakt in de materie, waarna de dualistische leer van de vroege gnostici wordt besproken, een overzicht wordt gegeven van de leer van de bogomielen, die aan de basis lag van het katharisme, om dan vervolgens uit te komen bij de oorsprong van het dualisme in het Westen.
Bijzonder interessant is dat Barber een duidelijke omschrijving geeft van het ontstaan van het katharisme in de Languedoc en daarbij de link legt met de Bulgaarse, Bosnische en Italiaanse connecties. Hij schetst daarbij ook het uitzonderlijk grote belang van het kathaarse concilie van Saint-Félix de Caraman in 1167, waarbij het absolute dualisme van de katharen in Occitanië werd vastgelegd. Hij baseert zich daarvoor overwegend op het relaas van tijdgenoten aan de hand van overgeleverde teksten, wat een extra boeiende dimensie geeft aan zijn uiteenzettingen.
In het hoofdstuk over de katharen en de samenleving van de Languedoc maken we uitgebreid kennis met de feodale structuur van deze bijzonder hoogstaande maatschappij, waarbij de plaatselijke adel en de regionale machthebbers meer en meer het kathaarse gedachtegoed ondersteunden binnen een geest van een voor die tijd nooit geziene tolerantie en "paratge", zo eigen aan die samenleving. De lezer wordt hier vooral gewezen op het grote belang van het netwerk van onderling gerelateerde graafschappen en seculiere machthebbers die samen met de vele kathaarse "domussen", geleid door kathaarse vrouwen, er voor zorgden dat het katharisme alom verspreid en ondersteund werd in de regio.
Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 uitvoerig stilgestaan bij de structuur van de kathaarse kerk, zijn hiërarchie, de ceremoniële ontvangst van het consolamentum als enig erkend sacrament van de Gleisa de Dio en de kathaarse theologie aan de hand van verklarende uittreksels uit het "Liber de Duobus Principiis", één van de overgeleverde kathaarse bronteksten i.v.m. het geloof. Aan de hand van getuigenissen afgelegd voor de inquisitie wordt als slot van dat hoofdstuk nog een interessant beeld geschetst van de geloofsbeleving door de gewone katharen, waaruit duidelijk naar voren komt hoe diep het katharisme ook bij de eenvoudige "croyants" was verankerd in hun dagdagelijks bestaan.
In hoofdstuk 4 krijgen we dan de katholieke reactie en haar rechtvaardiging om met geweld deze "verderfelijke ketterij" met wortel en tak uit te roeien. Bij zijn analyse van de reacties van Rome en de daarop volgende Albigensische kruistocht van 1209 baseert Barber zich vooral op de kronieken van de drie belangrijkste verslaggevers uit die tijd, te weten Pierre des Vaux-de-Cernay, een roomskatholiek die duidelijk aan de kant van Simon de Montfort en zijn kruisleger stond, Guillaume de Puylaurens, een priester uit Toulouse, die eveneens aan de kant van de katholieken stond en Guillaume de Tudèle, die zowat de meest betrouwbare van deze drie vormt. (Hun kronieken werden inmiddels vertaald in het Nederlands en zijn beschikbaar op deze website onder de rubriek "bronteksten".) In dit hoofdstuk zien we ook hoe de verschillende campagnes tegen de ketterij in de twaalfde en vroege dertiende eeuw uitmondden in een escalatie van geweld tijdens de Albigensische kruistochten die het gebied in vuur en vlam zetten en waarbij deze verfijnde en cultureel hoogstaande maatschappij quasi volledig werd vernield in een meedogenloze en barbaarse strijd. Zowat alle belangrijke veldslagen en wapenfeiten passeren hier de revue waarbij de geïnteresseerde lezer, die hierbij het noorden dreigt te verliezen, nog kan terugvallen op de chronologische tabellen 2 en 3 achteraan in het boek, die een goed gestructureerd overzicht geven van alle belangrijke militaire acties uit die tijd.
Het uiteindelijke verval van het katharisme wordt in hoofdstuk 5 besproken, waarbij vooral de excessen van de inquisitie en haar onmenselijke praktijken in de verf worden gezet, maar ook de onverzettelijkheid van vele kathaarse gelovigen diep respect afdwingt. Ook wordt hier aandacht besteed aan het belang van de Italiaanse connectie en het voortleven van het katharisme in Lombardije met de vier kerken van Concorezzo, Desenzano, Bagnolo en Vicenza, waar tal van gevluchte Occitaanse katharen probeerden te overleven na de val van Montségur in 1244.
In het hoofdstuk over de laatste katharen wordt dan nog de korte revival van het katharisme onder de gebroeders Authié uit Montaillou en het leven van de laatste kathaarse parfait Guillaume Bélibaste besproken, waarbij de schrijver zich vooral baseerde op de inquisitieverslagen van bisschop Jacques Fournier. Dit hoofdstuk is eerder een gecondenseerde weergave van hetgeen daarrond reeds uitvoerig werd gepubliceerd door Emmanuel le Roy Ladurie in zijn bestseller "Montaillou - een ketters dorp in de Pyreneeën".
Als waardige afsluiter van het boek besteedt Barber vrij uitgebreid aandacht aan het neo-katharisme en belicht hij daarbij de belangrijke rol van Déodat Roché, Simone Weil en Otto Rahn bij de "recuperatie" van het katharisme in de tweede helft van de twintigste eeuw. Ook wordt hier stilgestaan bij de mogelijke "invloed" van het katharisme op het protestantisme en bij de huidige recuperatie van het katharisme binnen het streven naar een eigen Occitaanse identiteit.
Besluit
In het algemeen kan gesteld worden dat "De Katharen" één der meest belangrijke en tegelijk historisch correcte werken is die het laatste decennium over het katharisme in het Nederlandse taalgebied zijn verschenen. Wel gaat Barber er heel dikwijls van uit dat zijn lezer reeds de nodige voorkennis heeft over deze vrij complexe materie, waardoor hij het niet nodig acht om bepaalde personages, historische feiten en kwesties in verband met de religie uitgebreid te duiden of te verklaren. Voor mensen die (nog) niet voldoende vertrouwd zijn met het onderwerp kan dat mogelijk leiden tot verwarring of situaties waarbij sommige zaken moeilijk begrijpbaar zijn. Vooral dan de hoofdstukken over de religie zijn m.i. zonder voorkennis moeilijk te vatten. Het is zeker geen boek dat zich richt tot beginnende "katharisten".
Ronduit schitterend en zeer lovenswaardig zijn hier, zoals reeds gezegd in de inleiding, de uitgebreide bibliografie, het register, de interessante voetnoten en de vele goed gestructureerde tabellen en overzichtskaarten die het boek een erg waardevolle extra dimensie geven en die voor de (gevorderde) lezer een schat aan informatie bieden.
Eerlijkheidshalve moet wel worden opgemerkt dat bij de vertaling regelmatig fouten werden gemaakt op het vlak van de correcte vermelding van namen van plaatsen en personages, zoals Laurageais i.p.v. Lauragais, Bertrand Mary i.p.v. Bertrand Marty, de gebroeders Autier i.p.v. Authié, Chabert de Barbéra i.p.v. Chabert de Barbaira, Fontrevault i.p.v. Fontevrault en Sibylla den Balle i.p.v. Sibylle Baille; om maar de meest in het oog springende te noemen.
Niettemin blijft "De Katharen" een indrukwekkend en boeiend standaardwerk dat zijn plaats verdient tussen de "groten" zoals Duvernoy, Roquebert en Brenon en dat in geen enkele bibliotheek van de ware liefhebber van het katharisme mag ontbreken! (MG)
(Pearson Education Benelux, Amsterdam - 2004 - ISBN 90-430-0948-2)
Van de 700 pagina's van dit indrukwekkende boek (‘Veertien eeuwen ketterij, volksbeweging en kettergericht’) zijn er een kleine 100 aan het dualisme gewijd en daarvan slechts een 30-tal aan de katharen. Je zou je dus terecht kunnen afvragen of het boek hier wel thuishoort, maar we kregen er zoveel vragen en opmerkingen over (en er is al zo weinig materiaal beschikbaar in het Nederlands) dat we het toch maar hebben toegevoegd. Deze bespreking heeft het dus enkel over die hoofdstukken waarin het over de katharen gaat en daarover zijn we niet echt enthousiast. Een boek als dit vraagt een enorme research en misschien heeft Theun de Vries wat te veel hooi op zijn vork genomen.
Als we naar de geraadpleegde bronnen kijken vinden we daar René Nelli, Fernand Niel, Steven Runciman, Arno Borst en een enkele keer Zoë Oldenbourg, allemaal specialisten, dat wel, maar geen enkel werk dat recenter is dan de jaren 1960. ‘Ketters’ dateert uit 1982 toen het tweedelige ‘Les Cathares’ van Jean Duvernoy al enkele jaren beschikbaar was (hij was de eerste die gebruik kon maken van alle tot op heden ontdekte kathaarse teksten) en ook de eerste twee delen van Michel Roquebert's ‘L’Epopée Cathare’ waren al verschenen. Voor zijn teksten over het dualisme en de kathaarse religie maakte de Vries zelfs gebruik van een boek van Ignaz von Döllinger uit... 1890!
Het gevolg is dat er heel wat achterhaalde feiten en theorieën in het boek staan. De katharen zouden het licht vereren, er wordt over “diakonessen” geschreven (die zijn er nooit geweest), gebruiken als endura en convenenza worden foutief gekaderd, kathaarse bons hommes en bonnes femmes zouden steeds "vergezeld worden van een gewone gelovige die voor hen zorgde..." en zo kunnen we nog wel even doorgaan.
Het wordt nog erger bij het historisch feitenmateriaal, dit zijn slechts enkele voorbeelden uit de vele. Simon de Montfort wordt voorgesteld als een "door de kerk gekozen leider van de kruistocht", terwijl hij dat pas werd na de val van Béziers en Carcassonne (en na de weigering van een aantal belangrijkere kandidaten). Pauselijk legaat Arnaud-Amaury (de echte leider van de kruistocht) wordt zelfs in twee afzonderlijke personnages opgesplitst: “Arnald de Cîteaux” en “een tweede pauselijke legaat Amalric”. Raymond VI “moest zich bij het verdrag van Meaux vernederen” terwijl hij toen al zeven jaar dood was. Montségur werd aan de katharen ter beschikking gesteld “namens de vorstin Esclarmonde de Foix die als een kathaarse heilige werd beschouwd”: alsjeblieft zeg, het lijkt wel alsof we Napoleon Peyrat lezen. “Raymond de Péreille leidde de verdediging van Montségur, bijgestaan door de kathaarse bisschop Guillebert de Castres”: Pierre-Roger de Mirepoix leidde de verdediging van Montségur en Bertran Marti was Guilhabert de Castres na diens dood (omstreeks 1240) opgevolgd. Na de val van Montségur werden “de volmaakten verbrand en de rest, voor zover niet vermoord, werd in massa weggevoerd”: er werd niemand vermoord en er werd niemand weggevoerd, het was één van de voorwaarden van de overgave dat, buiten de bons hommes en bonnes femmes, iedereen vrij mocht vertrekken, mits zich later te onderwerpen aan een verhoor door de Inquisitie.
En, we hadden niet anders verwacht, “in 1329 wordt een kathaars bastion vermeld dat nog verzet bood: de ‘drie kerken’ van Ussat, Bouan en Ornolac”: daar zijn ze weer, de grotten in de Ariègevallei. Theun de Vries vermeldt niet waar ergens “in 1329” dat “kathaars bastion” wordt vermeld. Ook het verhaal van de ingemetselde katharen in de grot van Lombrives is trouwens van de partij. Op de tegenoverliggende pagina prijkt een foto van een “schijfvormige kathaarse zuil”... Tja...
(Uitgeverij Querido - 1982 - ISBN 90-214-8663-6)
De auteur geeft een overzicht van de kathaarse leer enerzijds en de kruistocht tegen de katharen anderzijds. Maar hij laat zich nogal eens meeslepen in zijn enthousiasme de kathaarse zaak te verdedigen.
Zo lezen we over Simon de Montfort: “Even hebzuchtig als heerszuchtig, trouweloos, zonder ander levensdoel dan het bemachtigen van andermans goederen, belichaamt deze roofridder niet alleen het ware ideaal van de kruisvaarders maar tevens is hij de verpersoonlijkte rancune van de barbaar tegen de dragers van de schitterende meridionale beschaving.” Als ‘objectieve geschiedschrijving’ kan dat tellen.
De Occitanen hadden zich ongetwijfeld wel kunnen vinden in deze uitspraak maar de kruisvaarders dachten er beslist anders over. We mogen niet uit het oog verliezen dat Montort handelde binnen een ‘wettelijk kader’ dat door de Kerk was geschapen. Bovendien was niet Monfort maar abt Arnaud-Amaury de aanvoerder van de kruisvaarders tijdens de invasie (en tijdens de slachtpartij van Béziers).
Martens is ook vrij grof in zijn veroordeling van de cisterziënzermonniken. Arnaud-Amaury, Guillaume de Puylaurens, Pierre des Vaux-de-Cernay en Pierre de Castelnau worden als “grote vijanden van de katharen” bestempeld. Nochtans heeft slechts één van hen, Arnaud-Amaury, daadwerkelijk aan de kruistocht deelgenomen. Pierre des Vaux-de-Cernay is de auteur van de (zeer kleurrijke) kroniek ‘Historia Albigensis’ waarin hij de zuiderlingen er inderdaad nogal van langs geeft. Pierre de Castelnau was de pauselijke legaat wiens dood de onmiddellijke aanleiding tot de kruistocht was, maar je kan hem dat moeilijk verwijten. Guillaume de Puylaurens, tenslotte, was de persoonlijke kapelaan van Raymond VII. Zijn kroniek, die jaren na de feiten werd geschreven, toont een voor die tijd vrij grote objectiviteit.
Er staan ook nogal wat historische onnauwkeurigheden in het boek. Zo wordt de graaf van Foix afwisselend Ramon Roger en Roger Bernard genoemd (in feite vader en zoon). Pierre-Roger de Mirepoix wordt steevast aangeduid als heer van Montségur terwijl dat in feite Raymond de Péreille was, Pierre-Roger was de militaire bevelhebber (en na zijn huwelijk met de dochter van Raymond de Péreille mede-heer). En die Raymond de Péreille wordt dan weer aangeduid als heer van Laroquefixade (Martens haalt hier duidelijk de dorpen Roquefixade en Laroque d'Olmes door mekaar), wat zonder meer fout is, hij behoorde tot de ‘Mirepoix-familie’ en was heer van Péreille (Perelha), zoals zijn naam zegt.
Tenslotte, en misschien is dat wel mijn grootste bezwaar, heeft Martens zich laten inspireren door Antonin Gadal, die hij persoonlijk ontmoet heeft. (zie voor Gadal op deze site het hoofdstuk De Mythe). We krijgen dus nog maar eens het hele verhaal over de ‘spoulgas’, de versterkte grotten in de Ariègevallei, die initiatieplaatsen voor nieuwe bons hommes zouden geweest zijn. En natuurlijk mogen de 500 ingemetselde katharen in de grot van Lombrives ook niet ontbreken. Allemaal verhalen, ofwel ontsproten aan de fantasie van Antonin Gadal, ofwel gebaseerd op enkele vage legenden die niet verder teruggaan dan de 19de eeuw...
Dit was gedurende jaren het enige ernstige Nederlandstalige boek over dit onderwerp en dat is beslist een verdienste. Bovendien werd het geschreven door een enthousiasteling met veel liefde en respect voor de katharen. Inhoudelijk is het nu op een aantal punten achterhaald maar het blijft wel interessant omwille van de vertalingen van de ‘Interrogatio Johannis’ en de ‘Summa de Catharis’ van Rainerius Sacconi.
(Uitgeverij Servire, Katwijk - 1980 - ISBN 90-6325-243-9)
Goede Nederlandstalige boeken over de katharen blijven eerder zeldzaam. Er zijn weinig originele studies en wat de vertalingen betreft tonen onze uitgevers zich doorgaans niet van hun meest geïnspireerde kant. Als gevolg daarvan krijgen we wel vertalingen in onze maag gesplitst van totaal overbodige boeken van Jean Blum en Rene Weis maar blijven de Franse klassiekers van Anne Brenon en Michel Roquebert, om er maar twee te noemen, voor de Vlaamse en Nederlandse lezer onbereikbaar. Begrijpe wie kan.
Het is dus normaal dat we naar een nieuw Nederlands boek over de katharen met meer dan gewone belangstelling uitkijken. Vooral als het de ondertitel ‘Feit en fictie’ draagt want er is dringend nood aan zo'n boek waarin de fabels van de historische werkelijkheid worden gescheiden. De vraag is of de vlag hier ook de lading dekt. John van Schaik is de auteur die met ‘Unde Malum’ de stelling dat er een verband zou bestaan tussen het dualisme van de manicheeërs en dat van de katharen naar het rijk der fabelen verwees. In zijn nieuwste boek gaat hij na in hoeverre de katharen deel uitmaakten van het zgn. ‘esoterische christendom’. Dat is de mystieke gnostische vorm van het christendom, de tegenhanger van het ‘exoterische’ of kerkelijke christendom. De twee raakten definitief gesplitst in de vierde eeuw. Volgens de auteur is het antwoord neen, de katharen waren gnostieke christenen, geen esoterische christenen
Maar dat is dus de interpretatie van de auteur, met het scheiden van ‘feit en fictie’ heeft het weinig te maken en je kan je ook afvragen in hoeverre deze conclusie relevant is voor de gewone lezer die geen antroposofische achtergrond heeft en die misschien de indruk zal hebben dat het nog maar eens gaat om ‘etiketjes plakken’. John van Schaik voelt zich in deze materie echter thuis als een vis in het water en raast als een wervelwind door de voorgeschiedenis, de geschiedenis, de leer, de vervolging en de verdwijning van de katharen. Hij tracht dat te doen in een vrij eenvoudige en heldere taal maar de materie zelf is zo ingewikkeld dat heel wat ongeoefende lezers waarschijnlijk door het bos de bomen niet meer zien.
Maar er is meer. Van een dergelijk boek mag je minstens verwachten dat het historisch ook klopt, met andere woorden dat feit en fictie inderdaad gescheiden worden. En precies daar loopt het mank, er zit nogal wat fictie tussen de feiten, sommige historische gebeurtenissen zijn verkeerd weergegeven en een aantal jaartallen kloppen niet. Enkele voorbeelden:
pag. 48: over het debat van Lombers: “Het lijkt er eerder op dat we hier niet te maken hebben met de katharen, maar met voorlopers van de waldenzen. [...] Katharen zouden de voorkeur aan de brandstapel gegeven hebben.”
Om een kathaar te zijn moet men dus kiezen voor de brandstapel, op zijn minst een vreemde stelling. Er zijn in die periode wel meer voorbeelden van katharen die zich verzoenen met de Kerk. Daaruit besluiten dat het dan telkens om waldenzen gaat is een beetje kort door de bocht.
pag. 48 e.v.: een verouderde interpretatie van het ‘concilie van Saint- Felix’. Geen enkele moderne historicus onderschrijft nog de stelling dat Niquinta (Nicétas) naar de Languedoc zou gekomen zijn om de Occitaanse katharen te bekeren tot het radicale dualisme. De auteur suggereert hier ook (en hij doet dat verder in het boek nog een paar keer) dat het ‘charter van Niquinta’ een 17de-eeuwse vervalsing zou zijn. Dit debat heeft in Frankrijk gedurende tientallen jaren voor heel wat controverse gezorgd tot in 2000 de tekst werd onderzocht door experten van het prestigieuze Institut de recherche et d'histoire des textes. De conclusie van hun zestig pagina's tellend eindrapport was overduidelijk: het gaat hier wel degelijk om een kopie van een authentieke middeleeuwse tekst en niet om een 17de-eeuwse vervalsing.
pag. 52: “Het eerste theologische traktaat tegen de katharen is uit ca. 1190 van Alanus ab Insulis.”
Eckbert von Schönau schreef zijn traktaat in 1163, bijna 30 jaar eerder.
pag. 54: “In Noord-Italië worden de katharen met zachte hand aangepakt.”
Reeds in 1194 is er in Prato sprake van de vernietiging van huizen waar katharen woonden, het is maar wat je ‘met zachte hand’ noemt....
pag. 54: “Het belangrijkste graafschap is dat van Toulouse in het oosten.”
Toulouse ligt tot nader order nog altijd in het zuid-westen van Frankrijk.
pag. 57: “Al op 29 juli 1208 staat een groot kruisvaardersleger voor de poorten van Béziers.”
De juiste datum is 22 juli 1209.
pag. 58: “Tenslotte accepteert een desperado van lagere adel de graafschappen: Simon de Montfort.”
Desperado van lagere adel? Simon de Montfort had een klein leen in de buurt van Parijs (Montfort l'Amaury) maar was wel titelvoerend graaf van Leicester. Zijn zoon Simon zou daardoor later een belangrijke rol spelen in de Engelse geschiedenis.
pag. 59: “Het graafschap Foix van de graaf Trencavel wordt veroverd.”
Trencavel was burggraaf van Albi, Béziers, Carcassonne en de Razès maar niet van Foix. Daar heerste graaf Raimon Roger, een van de meest geduchte tegenstanders van Simon de Montfort. Die is er trouwens nooit in geslaagd het hele graafschap te veroveren.
pag. 59: “Onder leiding van graaf Raimon VII slaan Occitaanse troepen een beleg rond Toulouse. In de strijd sterft Simon de Montfort. Dat is in 1218.”
Precies andersom, het is Simon de Montfort die Toulouse belegert en tijdens de strijd wordt getroffen door een projectiel uit de stad.
pag. 59: “Vernederende vredesvoorwaarden worden hem opgelegd bij de zogenaamde vrede van Meaux in 1229. Zijn dochter, een kind nog, moet trouwen met de jonge Louis IX.”
Moderne historici spreken liever over het verdrag van Parijs waar de definitieve oorkonde werd ondertekend. En natuurlijk moest Raimon’s dochter niet trouwen met de jonge Louis IX (zij zou dan koningin van Frankrijk geworden zijn), maar met zijn broer, Alphonse van Poitiers. Uiteraard werd het huwelijk pas voltrokken als het meisje de huwbare leeftijd had bereikt, tot zolang werd zij opgevoed aan het Franse hof.
pag. 60: “In 1238 sterft Guilhabert [de Castres].”
pag. 143: “Guilhabert [de Castres] sterft in 1240.”
We kennen zijn overlijdensjaar niet. In 1240 wordt Bertran Marty genoemd als bisschop van Toulouse, dat is de enige aanwijzing die we hebben waaruit blijkt dat Guilhabert de Castres intussen gestorven is.
pag. 146: “Recente berekeningen laten zien dat slechts vijf procent van de bevolking kathaar was.”
Die ‘recente berekening’ vinden we terug bij historicus Jean-Louis Biget in een studie over Albi en omgeving tijdens de jaren 1285-1300, gebaseerd op het vonnissenboek van inquisiteur Bernard de Castanet. Ze geldt absoluut niet voor de hele Languedoc en verwijst bovendien naar een korte periode op het einde van de 13de eeuw toen de Inquisitie al zestig jaar aan het werk was. Hoeveel procent van de totale bevolking tot het kathaarse geloof behoorde is onmogelijk te berekenen. Enerzijds zijn er te weinig bronnen (bijna 80% van de inquisitieregisters zijn verloren gegaan) maar bovendien was de inplanting zeer ongelijk wat een veralgemening onmogelijk maakt. In Montpellier, bijvoorbeeld, waren er weinig of geen katharen, terwijl in een aantal dorpen van de Lauragais wel degelijk een meerderheid van de bevolking het kathaarse geloof aanhing. Die zogenaamde berekening van 5% heeft dus geen enkele relevantie. Laat ons onthouden dat het aantal katharen alleszins volstond voor de rooms-katholieke kerk om draconische maatregelen te nemen.
pag. 61 e.v.; pag. 142 e.v.; pag. 186 e.v. over Montségur en de belegering: hier loopt het helemaal mis. De auteur maakt een onderscheid tussen enerzijds de faidits die in de burcht woonden en anderzijds de katharen die zich “langs de buitenkant van de houten palissaden van de burcht” vestigden, een fout beeld. Sedert tientallen jaren wordt in Montségur archeologisch onderzoek verricht en men heeft intussen een vrij goed zicht op de inrichting van de pog.
“Archeologisch onderzoek [...] laat zien dat op de gehele pog houten huisjes stonden rondom de stenen burcht. Maar die stond enkele honderden meters verwijderd van de huidige ruïne.”
Wie de moeite neemt de plannetjes van de archeologen te bekijken zal zien dat de burcht (of donjon) integendeel precies op dezelfde plaats moet gestaan hebben als de huidige donjon. De bewoning ligt daar in concentrische cirkels rondom zoals we dat ook zien bij andere middeleeuwse castra. De huisjes waren zgn. cabanes met een fundering in steen en een houten bovenbouw. De versterking bestond o.m. uit een dubbele (voor een deel zelfs driedubbele) wal aan de zuid-oostelijke kant (de huidige toegangsweg) en een wal ten oosten van het castrum, aan de kant van de bergkam. Nergens is er sprake van een houten palissade. Meer naar het oosten, bijna halverwege de bergkam, was er nog een vooruitgeschoven verdedigingspost, die de auteur “de Barnacane” noemt. Dat moet barbacane zijn, het Franse woord voor zo'n bolwerkje, meestal halfcirkelvormig, dat dikwijls gebruikt werd om toegangspoorten een extra beveiliging te geven. Bij de Porte Narbonnaise in Carcassonne kan je zo'n barbacane zien. Helemaal aan het uiteinde van de bergkam ligt de Roc de la Tour, een steile rots van 80 meter hoog waarop een versterkte uitkijkpost stond. Het is langs daar dat de Fransen op de bergkam zijn geklommen via een moeilijk en gevaarlijk pad. Zij hadden daar ongetwijfeld een gids voor nodig maar of er verraad in het spel was wordt nergens in de bronnen vermeld. Volgens John van Schaik waren het Basken die de beklimming maakten. In werkelijkheid waren het Gasconjers. (Onderzoeker Jean Duvernoy wees er meer dan 30 jaar geleden al op dat in de bronnen Vascones staat en niet Basculi.) Eens op de bergkam was het van het grootste belang voor de belegeraars om zo snel mogelijk een vlak stuk grond te vinden waarop ze een katapult konden opstellen. Dat ze die van de verdedigers zouden veroverd hebben en vervolgens omgedraaid is onzin. Uit de bronnen weten we dat beide kampen hun eigen ingenieurs en hun eigen werptuig hadden.
Verder lijkt de auteur er van uit te gaan dat de katharen de touwtjes in handen hadden in Montségur: “Inmiddels is Guilhabert de Castres kathaars bisschop van Toulouse geworden. Hij zal een belangrijke rol spelen in de Montségur; niet alleen als geestelijk leider, maar ook als politiek adviseur en spil in het kathaarse verzet.”
Guilhabert de Castres als politiek en militair strateeg... Hij was zonder meer de bekendste bon homme uit de kathaarse geschiedenis, een geducht debater en een gedreven predikant maar niets wijst er op dat hij zich ooit met de strategische beslissingen van het Occitaanse verzet heeft ingelaten.
Maar John van Schaik gaat zelfs nog een stapje verder: “Telkens zijn de parfaits betrokken bij militaire besprekingen. Ze laten alleen het echte geweld over aan de ridders en soldaten. Zo gaat dat in de Middeleeuwen.”
Of met andere woorden, de bons hommes waren een stelletje hypocrieten die achter de schermen aan de militaire touwtjes trokken. Vanzelfsprekend waren zij dus ook mee verantwoordelijk voor de raid op Avignonet: “We hebben de raid op de inquisiteurs in Avignonet geanalyseerd en zijn tot de conclusie gekomen dat deze afrekening niet zonder toestemming van de kathaarse bisschop Bertrand d'en Marty heeft plaatsgevonden.” (Tussen haakjes: de bisschop heette Bertran Marty - lat. Bertrandus Martini. De naam Bertrand d'en Marty vindt men alleen terug in gedateerde, meestal esoterische literatuur.)
Hier wordt volkomen voorbijgegaan aan de feodale structuur van het castrum. Ten tijde van de belegering had Montségur twee kasteelheren, co-seigneurs, Ramon de Perelha (Raymond de Péreille) en zijn schoonzoon Pierre-Roger de Mirepoix. Die laatste was naar Montségur gehaald vanwege zijn militaire ervaring en dus was hij het die tijdens de belegering daadwerkelijk de leiding over het castrum in handen had. Het was ook hij die de overgave met de Fransen onderhandelde en niet zijn schoonvader. Maar de komst van Pierre-Roger had voor Montségur nog andere ingrijpende consequenties. Naast de hoofd- en schuilplaats van de kathaarse kerken van Toulouse en de Razès werd het castrum voortaan ook een belangrijke pion in het Occitaanse verzet. Het is in die optiek dat we de raid op Avignonet moeten zien, als het startschot voor een algemene opstand, een plan van graaf Raimon VII van Toulouse, een puur militaire operatie waarvoor Pierre-Roger de Mirepoix de toestemming van de katharen helemaal niet nodig had en waar zij ook niet bij betrokken waren. Het feodale Montségur telde twee duidelijk onderscheiden gemeenschappen. Er was die van de kathaarse bons hommes en bonnes femmes waarvan er, volgens John van Schaik, tweehonderd zingend werden verbrand op 16 maart 1244. Michel Roquebert houdt het op 225 en laten we nu eindelijk dat ‘zingend’ ook maar eens definitief naar de fictie verwijzen. De tweede gemeenschap bestond uit zgn. faidits, uit hun rechten ontzette ridders.
“Men schat het aantal ridders op ca. 150. Dat is niet veel.” Uit de bronnen kennen we het precieze aantal, het waren er 95 en dat is wel degelijk behoorlijk veel voor een castrum met de afmetingen van Montségur.
pag. 146: “Tot de domus van Fanjeaux heeft ook de beroemde Esclarmonde de Foix behoord.” Esclarmonde was de zus van graaf Raimon Roger van Foix en, hoe beroemd ze ook mag zijn, we weten heel weinig over haar. Dat maakt haar precies zo populair in de esoterische literatuur. Maar één van de dingen die we wel met zekerheid weten is dat ze in Pamiers woonde en niet in Fanjeaux, al ontving ze daar wel het consolament in het huis van Guilhabert de Castres, zo vertellen ons de kroniekschrijvers.
Deze lijst is niet compleet, er staan nog meer fouten en slordigheidjes in de tekst. We zouden dus nog eventjes kunnen doorgaan maar dat is niet het enige wat er schort aan dit boek. Bij het historisch onderzoek naar de katharen steunen we op twee belangrijke pijlers. Enerzijds zijn er de geschreven historische bronnen, documenten, oorkonden, kronieken, enz., anderzijds is er het archeologisch onderzoek. Het bronnenonderzoek draait al een tijdje op kruissnelheid, al is er nog een hele weg af te leggen, de archeologie is volop aan een inhaalbeweging bezig. Samen hebben ze al aanleiding gegeven tot een aantal nieuwe, op het eerste zicht soms vrij revolutionaire inzichten waarvan we in dit boek niets terugvinden. ‘Katharen. Feit en fictie’ biedt daardoor een wat oubollige kijk op het katharisme.
Zo doet de auteur een tot mislukken gedoemde poging om de kathaarse leer te vatten in eenvoudige overzichtelijke schema's. De hedendaagse historici zijn al langer tot de vaststelling gekomen dat er niet zoiets bestaan heeft als een eenvormig kathaars geloof. In moderne studies zie je dan ook meer en meer de meervoudsvormen katharismen en, naar analogie daarmee, bogomilismen opduiken. Deze katharismen hebben een gemeenschappelijk basisgedachtegoed maar de uitwerking daarvan verschilt naargelang de streek, de periode en zelfs de voorkeur en de interpretatie (dikwijls aan de hand van parabels e.d.) van elke prediker. Deze meervoudigheid kan onmogelijk gevat worden in een eenvoudig schema. De veel geciteerde Italiaanse vijandelijke geschriftencyclus, beginnend in 1190 met Bonacursus (van wie helemaal niet bewezen is dat hij een bekeerde kathaar was) en eindigend met Anselmus van Alessandria in 1270-75, probeerde reeds het kathaarse geloof te schematiseren en verloor zich vervolgens compleet in de uitzonderingen. Ten dele deden ze dat ook bewust want zo leek het katharisme een ingewikkeld geloof met veel tegenspraak in eigen kringen en dus absoluut geen geloofwaardig alternatief voor de rooms-katholieke kerk met haar dogma's en haar rechtlijnig credo.
En het dualisme dat hier als conditio sine qua non om ‘kathaars’ te zijn wordt beschouwd? Was dat wel zo eigen aan de katharen? Of werd ook dat door de katholieke polemisten extra in de verf gezet om zo de verwantschap met de verwerpelijke manicheeërs aan te tonen?
In werkelijkheid was het dualisme een basisgegeven voor het hele middeleeuwse christelijke westen. Het heersende ideaal van ascese en armoede leidde automatisch tot een afwijzing van het materiële. Wanneer de monniken van het jaar 1000 de wereld rond hen uitriepen tot het strijdtoneel tussen het Goede, waarvan zij vanzelfsprekend de verdedigers waren in hun abdijen van licht in een zee van zonde, en het Slechte, de anti-christ die werd voorafgegaan door de ketters, dan is dat een perfect voorbeeld van dualisme. De katharen zijn dus kinderen van hun tijd die dit dualisme, latent aanwezig in de samenleving, hebben verwerkt in hun heilsysteem waarbij zij in het Nieuwe Testament voldoende elementen vonden om hun overtuiging te staven.
Die veelheid aan benaderingen van hetzelfde basisgedachtegoed is uiteraard ook te wijten aan het feit dat er bij de katharen geen overkoepelend autoritair gezag bestond dat zijn dogma oplegde, zoals dat wel het geval was voor de rooms-katholieke kerk. De bewering dat de katharen hun hiërarchisch systeem zouden gekopieerd hebben van de katholieke kerk klopt dan ook niet. Naar het model uit de eerste eeuwen van het christendom waren de verschillende en van mekaar onafhankelijke kathaarse kerken weliswaar gegroepeerd rond een bisschop maar met een heel andere opdracht en taakinvulling dan zijn rooms-katholieke evenknie. De belangrijke functies van filius minor en filius maior zijn bij de rooms-katholieke kerk trouwens onbekend.
En dan is er tenslotte nog dat zinnetje op pagina 55: “Het succes van de katharen in Occitanië is niet zozeer wat ze leren, maar wat ze doen en zijn.” Dat is nog maar de vraag. De exemplarische ascetische levenshouding van de kathaarse clerus zal ongetwijfeld bewondering gewekt hebben maar de basisreden waarom een volwassene koos voor de kathaarse kerk was de redding van zijn ziel. De middeleeuwse mens was zeer begaan met de kwaliteit van zijn bestaan in het hiernamaals en heel wat verklaringen voor de Inquisitie zijn gelijkluidend aan deze van Peire Daydé: “Ik geloof in de leer van de bons hommes sinds ik daarover onderscheid kan maken en omdat ik geloof dat mijn ziel gered zal worden wanneer ik als lid van hun kerk sterf.” Hier is duidelijk sprake van een spirituele angst en behoefte, een obsessie voor alle middeleeuwers, namelijk het heil na de dood, waarvoor men een grotere garantie meende te hebben door te kiezen voor de kathaarse kerk.
Eigenlijk brengt dit boek, dat pretendeert in een leemte te voorzien, een verouderde kijk op het katharisme door te pogen de kathaarse leer te generaliseren en te vatten in strakke theologische schema's zoals de katholieke polemisten dat ook al deden. Het zal de lezer, zonder voorkennis, niets bijbrengen over de aantrekkingskracht van het katharisme op de middeleeuwse mens. Die aanpak, in combinatie met de slordige behandeling van het historisch feitenmateriaal, maakt dat we niet onverdeeld gelukkig zijn met ‘Katharen. Feit en fictie’. Een gemiste kans...
(Ten Have/Davidsfonds - 2007 - ISBN 978-90-7794233-8)
Geloof, seks en heldenmoed in een middeleeuwse Franse gemeenschap
Vijfentwintig jaar na het verschijnen van Emmanuel Le Roy Ladurie’s meesterwerk ‘Montaillou’ doet René Weis het hele verhaal nog eens dunnetjes over. Ook dit boek behandelt de laatste ‘opflakkering’ van het katharisme in het begin van de 14de eeuw, zeer beperkt in tijd en plaats. Weis heeft deze periode ongetwijfeld grondig geresearched waarbij hij zich voornamelijk op inquisitiebronnen heeft gebaseerd. Hij heeft ook veel tijd doorgebracht in de streek en is op zoek gegaan naar de historische plaatsen uit de geschiedenis van Montaillou.
Maar dat is nu precies ook het zwakke punt van het boek. Wie uitsluitend de ‘periode Montaillou’ bestudeert met de bedoeling zo iets over het katharisme te leren is verkeerd bezig en dat wordt hier overduidelijk geïllustreerd. Het begint al bij de inleiding: “... Vrouwen werden derhalve bestempeld als een instrument van de zondeval en een schepping van de duivel. Ondanks deze vrouwenhaat waren er kathaarse perfectae geweest in de periode voorafgaand aan de val van Montségur in 1244...”
Die ‘vrouwenhaat’ vinden we terug bij de rooms-katholieke kerk en daardoor ongetwijfeld ook voor een stuk in de middeleeuwse samenleving maar niet bij de katharen, het is een raadsel waar Weis deze onzin vandaan heeft. ‘Les Femmes Cathares’, het schitterende werk van Anne Brenon over de rol van de vrouw in het katharisme, is opgenomen in de bibliografie aan het einde van het boek maar blijkbaar heeft Weis het zelf niet gelezen. ‘Perfectae’ of bonnes femmes zijn er namelijk altijd geweest, ook na de val van Montségur, en precies zij waren in hoge mate verantwoordelijk voor de doorbraak van de religie in de Languedoc.
Door de voortdurende repressie van de Inquisitie waren er in het begin van de 14de eeuw nog nauwelijks bons hommes of bonnes femmes om de kathaarse boodschap uit te dragen. Die enkelingen gaven steeds meer hun persoonlijke interpretatie aan het kathaarse gedachtegoed, een gedachtegoed dat meer en meer verwaterde. Bélibaste, de laatste bon homme, was een ongeletterde herder die tijdens zijn prediking ruim uit zijn fantasie putte. Als Weis echt het katharisme wou bestuderen, dan had hij zijn werkterrein naar het begin van de 13de eeuw moeten verplaatsen.
Het boek geeft dus een totaal vertekend beeld van het oorspronkelijke katharisme en maakt er dikwijls gewoon een karikatuur van. Het mooiste voorbeeld daarvan vinden we op de achtercover van het boek waar een Engelse recensie uit The Sunday Times geciteerd wordt: “Briljant reconstrueert René Weis de persoonlijke machinaties en seksuele intriges waarmee de katharen Montaillou veroverden, voordat ze het slachtoffer van de Inquisitie werden.” Ziedaar de reden van het succes van de katharen: persoonlijke machinaties en seksuele intriges. Bedankt René Weis!
Er lkan ook wat verwarring ontstaan rond de naam die Weis aan het gebied geeft waar de geschiedenis zich afspeelt: ‘Sabarthès’. Die naam wordt nu nog gebruikt voor de streek ten zuiden van Tarascon-sur-Ariège, rond de kapel van Notre-Dame de Sabart, maar in de vroege middeleeuwen sloeg die op een veel groter gebied, de hele Ariège-vallei van de bron tot en met de stad Foix. Door het ontstaan van het graafschap Foix in de 11de eeuw raakte de naam in onbruik. Weis koppelt die nu plots aan de 14de eeuw.
‘De laatste Katharen’ had een aanrader kunnen zijn maar de talrijke ontsporingen geven toch aanleiding tot enig voorbehoud. Voor wie geïnteresseerd is in de middeleeuwse dorpsgeschiedenis van Montaillou blijft Emmanuel Le Roy Ladurie de beste keuze.
Hun geschiedenis, hun leer en de samenhang met
het heden
Van Karel Wellinghoff, die ook enkele ‘katharenromans’ op zijn naam heeft staan, verscheen bij uitgeverij Aspekt ‘De Roep van de Katharen’. Geen roman ditmaal, maar een non-fictieboek. Zo staat het tenminste vermeld op de achterzijde. En gelukkig maar dat het daar staat, want aan de inhoud zal je het niet merken. ‘De schrijver heeft gekozen voor een benaderingswijze waarbij hij feit en fictie bijeen brengt,’ zo lezen we verder. Een nogal vreemd uitgangspunt voor een non-fictieboek... En volkomen in tegenspraak met wat in de inleiding staat: ‘Er is behoefte om feit en fictie te scheiden en, in een historisch verantwoord kader, voor eens en altijd vast te stellen hoe het nu eigenlijk precies zat met de katharen en degenen die hen bestreden.’ Dat is precies waar tientallen historici in heel Europa (en daarbuiten) al meer dan een halve eeuw mee bezig zijn, maar dát lijkt aan Karel Wellinghoff volkomen te zijn voorbijgegaan. Dit boek kon evengoed geschreven zijn in de jaren vijftig van de vorige eeuw. Van de vele baanbrekende studies die sindsdien zijn gepubliceerd en die een nieuw licht werpen op de geschiedenis, maar vooral ook op de inhoud en de verspreiding van de kathaarse religie, heeft deze auteur klaarblijkelijk nog nooit gehoord...
De eerste zin van het boek luidt: ‘Van de katharen is veel bekend, toch blijven zij, ondanks de hoeveelheid aan historische en speculatieve informatie, in nevelen gehuld.’ Een dooddoener van formaat die stilaan afgezaagd begint te klinken, de werkelijkheid is helemaal anders: het beeld dat we van de katharen hebben is de laatste jaren alleen maar scherper en duidelijker geworden. Maar wie de romans van Wellinghoff gelezen heeft zal niet verbaasd zijn: de katharen waarover hij schrijft zijn niet de katharen die leefden in de 13de-eeuwse Languedoc (en in de rest van Europa, maar ook dat lijkt hij niet te weten), het zijn katharen die alleen maar bestaan in de verbeelding van de auteur.
Het is niet mijn bedoeling om alle onjuiste informatie die Wellinghoff geeft recht te zetten, dat zou deze recensie even lang maken als het boek en dat kan niet de bedoeling zijn, maar enkele voorbeelden wil ik toch wel geven. Zo lees ik dat ‘het zuiden van Frankrijk toen de sprookjesachtige naam Occitanië droeg’. Het klinkt mooi, maar het is onzin. Het zuiden van Frankrijk heeft nooit ‘Occitanië’ geheten tot in... 2016. Toen besliste de overheid om de regio's Languedoc-Roussillon en Midi-Pyrénées samen te voegen onder de naam 'Occitanie'. Het Occitanië van vandaag was tijdens de middeleeuwen een onoverzichtelijke lappendeken van feodale graafschappen, burggraafschappen en heerlijkheden.
Montségur speelt een prominente rol in dit boek, en terecht. Maar ook wat die site betreft is het historisch onderzoek helemaal aan Karel Wellinghoff voorbijgegaan. Volgens hem was Montségur eigendom van Esclarmonde, ‘burggravin van Foix’. Nu is Foix nooit een burggraafschap geweest en de hier bedoelde Esclarmonde was weliswaar de zus van graaf Raimon Roger van Foix, maar dat maakt van haar nog geen gravin. Bovendien kan er geen enkel verband aangetoond worden tussen Esclarmonde van Foix en Montségur.
Uit de ondervraging van Raimon de Perelha, een telg uit de Mirepoix-familie en de échte heer van Montségur, weten we dat hij het castrum heeft heropgebouwd, niet op vraag van Guilhabert de Castres zoals Wellinghoff schrijft, maar op verzoek van de katharen uit Mirepoix. Uit het woord ‘heropgebouwd’ zou je kunnen besluiten dat er voordien al ‘iets’ op de pog moet gestaan hebben, maar tot op heden hebben archeologen en historici daar geen uitsluitsel over kunnen geven. Karel Wellinghoff wel, want we vernemen in één adem dat de druïden er hun verblijf zochten, dat de Romeinen het ‘oer-Montségur’ bouwden, dat het in handen kwam van de Gothen, de Franken en de Arabieren en dat Karel de Grote het veroverde. Dat is heel wat. Een gemiddelde lezer zoals ik, die niet over geheime informatiekanalen beschikt, zal zich terecht afvragen op welke historische bronnen de auteur zich baseert. Maar daar rept hij met geen woord over. Al lijkt de tekst verdacht veel op wat er op het internet te vinden is in de ‘Henk en Mia Leene Bibliotheek’, niet bepaald een onverdachte bron.
Dramatiek zit er anders genoeg in de beschrijving van de val van Montségur, zo mag het verhaal van ‘de katharen die zingend de vlammen inrenden...’ uiteraard niet ontbreken. Wat ze dan precies zongen wordt er nooit bijverteld, zover gaat de verbeelding niet. ‘Zijzelf [de katharen, red.] zouden met hun aanhangers worden uitgeleverd aan de inquisitie, die stond te popelen om ze de dood in te jagen.’ In tegenstelling tot het beeld dat auteurs als Wellinghoff zeer graag ophangen, stond de Inquisitie nooit ‘te popelen om iemand de dood in te jagen’. Integendeel, elke uitgesproken doodstraf was een bewijs van haar eigen falen.
Maar in Montségur kwam er zelfs geen proces aan te pas, de katharen werden er niet verbrand door de Inquisitie, maar door de belegeraars, zoals dat ook al tijdens de kruistochten was gebeurd. Tijdens die kruistochten zijn er trouwens heel wat meer bons hommes en bonnes femmes op de brandstapel beland dan in een eeuw inquisitie. We mogen zelfs veronderstellen dat de inquisiteur, broeder Ferrer, als hij tenminste aanwezig was, niet zo gelukkig zal geweest zijn met die massale verbranding, want daardoor kon hij de slachtoffers niet meer verhoren en ging heel wat waardevolle informatie voor hem verloren.
Ook het beeld dat Wellinghoff van Montségur schetst houdt geen steek. Hij heeft de plaats nochtans zelf bezocht, zo lezen we, en hij deed dat ‘via een paadje dat waarschijnlijk het verbindingspad was tussen het slot (sic) en het tijdens de belegering in de dertiende eeuw gebouwde dorp.’ Volgens hem werd het dorp, beneden aan de pog, dus gebouwd tijdens de belegering in de dertiende eeuw... Dat is vreemd, want hoewel de andere dorpen in de omgeving meermaals vernoemd worden, vinden we de eerste vermelding van het dorp Montségur pas tweehonderd jaar later (1446). Eens boven heeft Wellinghoff het over een ‘metalen trap naar de toegang’, wat aantoont dat zijn bezoek al van een hele tijd terug dateert. Door de archeologen werd sindsdien de grond voor de zuidelijke poort weggegraven en als gevolg daarvan werd die bewuste metalen trap al tientallen jaren geleden vervangen door een houten constructie.
Datzelfde archeologisch onderzoek heeft trouwens bevestigd waar specialisten in middeleeuwse bouwkunst al eerder hadden op gewezen: de burchtruïne van Montségur is niet die van de katharen, maar dateert van minstens een halve eeuw later. De burcht werd daar gebouwd om er een Frans garnizoen in onder te brengen, maar daar heeft Wellinghoff geen boodschap aan, hij voelt ‘intuïtief’ aan dat het wel degelijk om de burcht van de katharen gaat of dat die er toch ongeveer hetzelfde uitzag. Hoe de honderden bewoners tijdens de belegering een plaats vonden binnen die krappe muren, vertelt zijn intuïtie er echter niet bij...
Aangenaam zal het er zeker niet geweest zijn, want, zo lezen we, ‘maandenlang werden de muren van het slot gebombardeerd met brokken steen die uit grote katapulten werden afgeschoten.’ Als we in aanmerking nemen dat het kamp van de belegeraars zich honderdvijftig meter lager bevond dan de top van de pog, dan had ik de katapult die dat hoogteverschil kon overbruggen wel eens willen zien... In werkelijkheid konden de belegeraars hun katapult (ze hadden er maar één) pas gebruiken toen ze via de Roc de la Tour voet op de berg hadden gezet en op bijna gelijke hoogte met het castrum stonden. Die nachtelijke operatie werd trouwens niet uitgevoerd door Basken, zoals we hier lezen, maar door soldaten uit Gascogne. Jean Duvernoy wees er meer dan 30 jaar geleden al op dat in de bronnen Vascones staat, in het andere geval had er Basculi moeten staan.
En wat dat kathaarse castrum betreft, in werkelijkheid was het een zwaar versterkte nederzetting met meerdere omwallingen die intussen voor een groot deel in kaart gebracht is door de archeologen. Het archeologisch onderzoek op de site van Montségur is al aan de gang sinds de jaren zestig van de vorige eeuw en intussen zijn er zoveel gegevens beschikbaar dat er zelfs vrij betrouwbare 3D-reconstructies konden gemaakt worden. Dat de Franse burcht deels bovenop de resten van het kathaarse castrum is gebouwd kan je trouwens zien. Daarvoor heb je geen intuïtie nodig, twee ogen volstaan ruimschoots...
De auteur beschrijft in zijn boek ook een vijftal ‘katharenlevens’. Toevallig vijf mensen waarover we niet zoveel weten zodat Wellinghoff zijn fantasie de vrije loop kan laten. Vanzelfsprekend is Esclarmonde van Foix bij die vijf, ik had niet anders verwacht. ‘Misschien is haar rol in de kathaarse geschiedenis geromantiseerd, maar we hebben al aangevoerd dat werkelijkheid en mythe minder ver uiteen liggen dan wordt aangenomen.’ Als we het in tijd uitdrukken liggen er tussen de dertiende eeuw en de schepping van de kathaarse mythe door negentiende-eeuwse romantische auteurs ruim zes eeuwen. Maar dat houdt Wellinghoff niet tegen: ‘Zo staat over Esclarmonde’s rol in de kathaarse ecclesia weinig zwart op wit, maar in haar tijd moet ze zijn aanbeden als een toonbeeld van geestelijke zuiverheid.’
Aanbeden als een toonbeeld van geestelijke zuiverheid! De nieuwe Napoléon Peyrat is opgestaan! Maar alle gekheid op een stokje, wat we écht over Esclarmonde weten is gemakkelijk in één zin samen te vatten: ze was de zus van de graaf van Foix, ze was gehuwd met Jourdain de l'Isle, daardoor burggravin van Gimoèz, en ze hadden samen minstens zes kinderen. Maar Wellinghoff gaat hier niet alleen de romantische schrijver Napoléon Peyrat achterna, hij doet er zelfs nog een schepje bij: ‘Met Guilhabert de Castres moet zij een paar gevormd hebben dat in belangrijke mate zal hebben bijgedragen aan de verspreiding van het katharisme.’ Commentaar overbodig...
En het is nog niet gedaan: ‘Er bestaan gegevens dat ze zich uiteindelijk vestigde in Montségur. Anderen spreken dat tegen, maar we mogen veronderstellen dat ze, net als Guilhabert, naar Montségur verhuisde...’
Nu is Montségur een onderwerp dat mij persoonlijk al vijfendertig jaar mateloos interesseert, ik zou dus heel graag weten over welke ‘gegevens’ de auteur het hier heeft. In werkelijkheid is er geen enkele reden om aan te nemen dat Esclarmonde ooit een voet in Montségur heeft gezet, laat staan dat ze er de ‘eigenares’ van was. Uit de kronieken weten we dat ze haar laatste levensjaren doorbracht in een kathaarse vrouwengemeenschap in Pamiers. Haar overlijdensjaar kennen we niet, maar het was alleszins vóór 1215. In het Canso is immers een verslag opgenomen van het vijfde concilie van Lateranen. Bisschop Foulque van Toulouse gaat daar een heftige discussie aan met graaf Raimon Roger van Foix, o.m. over diens ketterse zus. Aangezien er daar over haar in de verleden tijd wordt gesproken, mogen we er van uitgaan dat ze toen reeds overleden was.
Niet volgens Karel Wellinghoff, hij laat ze in 1240 sterven, in Montségur uiteraard, op 84-jarige leeftijd (een gezegende leeftijd, bovendien van een verbijsterende nauwkeurigheid want haar geboortejaar is onbekend.). En ja hoor, ze wordt daarbij ‘misschien bijgestaan door de eveneens hoogbejaarde Guilhabert de Castres.’ De twee lijken echt onafscheidelijk! Maar misschien stierf ze wel helemaal niet in Montségur, want in hetzelfde hoofdstuk lezen we: ‘Eenmaal ingewijd als parfaite stichtte ze een aantal scholen voor meisjes en ziekenhuizen in de regio. In de plaats Dun, diep in de Pyreneese bergen, stichtte ze een tehuis voor bejaarde parfaites en parfaits. Het zou kunnen dat ook Guilhabert de Castres daarheen trok op zijn oude dag en daar is gestorven.’ Meisjesscholen, ziekenhuizen en zelfs een kathaars bejaardenhome! De Esclarmonde van Karel Wellinghoff was haar tijd ver vooruit! Ik weet trouwens niet of hij ooit in Dun geweest is. Ik wel, het ligt niet ver van Mirepoix, ‘diep in de Pyreneese bergen’ zou ik dat dus niet meteen noemen.
Er is niet alleen Esclarmonde, er zijn ook biografieën van Guilhabert de Castres zelf, van Guilhem Bélibaste en van Bertrand d’en Marty. Wat die laatste betreft is het mij trouwens nog altijd een raadsel waarom de man in esoterische kringen steeds ‘Bertrand d’en Marty’ wordt genoemd, terwijl hij Bertran Marty heette (Lat.: Bertrandus Martini).
Maar Wellinghoff heeft nog een grotere krachttoer in petto. Hij vertelt het levensverhaal van Amiel Aicart, één van de vier bons hommes die er in slaagden bij de val van Montségur uit het castrum te ontsnappen. Wat weten we over hem? Helemaal niets, buiten het feit dat hij het jaar voordien het consolament had toegediend aan de schildknaap Raimon de Ventenac die op sterven lag. Voor de rest is Amiel Aicart een nobele onbekende, een hapklare brok dus voor Karel Wellinghoff. En die blijkt heel wat meer over hem te weten. Zo vernemen we dat Amiel Aicart de filius maior was van Bertrand ‘d’en’ Marty. Hij werd geboren in 1213 en zijn jeugd ‘heeft zich wellicht afgespeeld in adellijke kringen’. Ziedaar. En dat is nog maar een begin. ‘Maar in het jaar 1229 trok het kruisleger van Humbert de Beaujeu door de Sabarthes, waarbij de ouders van Amiel omkwamen.’
En zo gaat het maar door, Guilhabert de Castres en Bertrand ‘d’en’ Marty ‘moeten de vijftienjarige wees hebben aangetroffen op de binnenplaats van de Mount Négre, het kasteel nabij Tarascon dat uitzicht bood op de grotten van Ornolac, de églises supérieures, waarin zich veel katharen ophielden.’ Daar zijn de initiatiegrotten weer, zij mogen uiteraard niet ontbreken in een boek als dit. Guilhabert zelf brengt hem naar de grotten, waar hij ‘de weg der sterren gaat’. ‘Na vier jaren kwam hij weer terug in de wereld. Verlicht, dus bevrijd van lasten en van binnenuit helder stralend ging hij het traditionele pad der ingewijden naar Montségur, waar bisschop Guilhabert, die zich daar nu voorgoed had teruggetrokken, hem zijn zegen zou geven. In Montségur zou hij het verlichte sterven van Esclarmonde de Foix hebben meegemaakt en de overdracht van de bisschopszetel door de oude Guilhabert aan Bertrand d’en Marty.’
En nee hoor, het is nóg niet gedaan! Na de val van Montségur zal Amiel zich in de grot van Lombrives vestigen, als bisschop en opvolger van Bertran ‘d’en’ Marty. ‘En hij preekte daar nog vele jaren, samen met zijn oude leermeester Loup de Foix.’ Het enige wat nog ontbreekt is het zinnetje ‘en hij leefde nog lang en gelukkig’. Maar zo goed loopt het ditmaal niet af, hij sterft op 84-jarige leeftijd (hij ook al!) op de brandstapel.
Laat ons het nog even hebben over Loup de Foix, nog zo’n kathaarse held van Karel Wellinghoff. ‘Ook werd Loup de Foix, prins van het grafelijk huis van Foix-Sabarthes, dat jaar ingewijd door Guilhabert de Castres in de église van Ornolac.’ Volgens de auteur was hij de leermeester van Amiel Aicart: ‘Later wist hij van zijn innerlijke ontwikkeling, want Amiel’s leraar, Loup de Foix, die in die dagen als kluizenaar leefde in de bossen van de Sabarthes en op geregelde tijden de grotten bezocht om onderricht te geven aan de novices aldaar, had hem daarvan op de hoogte gehouden.’
Spijtig voor Wellinghoff is Loup de Foix géén nobele onbekende en weten we over hem wel een en ander. Bijvoorbeeld dat hij helemaal geen kluizenaar was en ook geen prins van het (onbestaande) grafelijk huis van Foix-Sabarthes. Hij was de bastaardzoon van graaf Raimon Roger van Foix, gehuwd met Honors de Belmont, en als hij al ergens te vinden was, dan was dat zeker niet als leermeester in de grotten in de Ariègevallei, maar als aanvoerder in de voorste linies van het leger van Foix. Bovendien wordt hij tussen 1219 en 1259 herhaaldelijk vermeld als getuige op oorkonden. Vreemde bezigheid voor een kluizenaar, toch? Zijn optrekje, de Tour de Loup de Foix, niet echt iets wat je verwacht voor een kluizenaar, kan je trouwens gaan bekijken in La Bastide de Sérou (Ariège).
Zoals hiervoor al aangehaald zijn dit slechts enkele voorbeelden, want zo gaat het pagina na pagina door. Dat belet Wellinghoff niet enkele straffe uitspraken te doen over andere auteurs die over het katharisme schrijven: ‘Wat al die boeken gemeen hebben zijn de ellenlange opsommingen van feiten en jaartallen, van interpretaties en veronderstellingen, waarin de ene schrijver zich baseert op wat een andere schrijver over het onderwerp heeft geschreven.’ Ik vraag me af over welke boeken Wellinghoff het hier heeft. Misschien over zijn eigen boek, want als je daaruit alle citaten schrapt, zou dat heel wat dunner zijn. Neen, mijnheer Wellinghoff, historici baseren zich in de eerste plaats op historische bronnen. ‘Kan je de waarheid achterhalen aan de hand van wat anderen erover hebben geschreven?’ Wel, dat hangt ervan af wie die ‘anderen’ zijn. Als dat ooggetuigen zijn die uit eigen ervaring spreken, dan kan je daar volgens mijn bescheiden mening meer waarheid uithalen dan uit het werk van een hedendaags auteur die het zelfs niet nodig vind zijn bronnen te vermelden, laat staan ze te verifiëren.
Maar ook hier kan het nog erger, want we lezen: ‘Daarbij komt dat het historisch materiaal, de kronieken, oorkonden en theologische traktaten deels niet door de katharen werden geschreven en dat van de kathaarse teksten er slechts fragmenten bekend zijn, waarvan ik de authenticiteit betwijfel.’ Zo, we zijn er. Het is vrij logisch dat er geen kronieken en oorkonden van de katharen zelf bekend zijn, maar er zijn wel enkele ritualen en theologische teksten en die zijn zeer verhelderend voor een goed begrip van de kathaarse religie. Maar Wellinghoff betwijfelt de authenticiteit. Volgens hem zijn historici dus niet in staat om de betrouwbaarheid van hun bronnen in te schatten.
Hijzelf kan dat wel, al schrijft hij er (opnieuw) niet bij waarom hij die authenticiteit betwijfelt. Omdat de inhoud niet in zijn kraam past? Omdat daaruit overduidelijk blijkt dat het katharisme niet de religie was die hij beschrijft? Wat bijvoorbeeld te denken van dit: ‘Maar wie wil weten hoe de dingen zich hebben afgespeeld, kan zich niet alleen vasthouden aan - uit verborgen archieven opgediept en merendeels misvormd - materiaal. Hij gaat op reis in zijn geest en laat daar de katharen tot leven komen, en hij neemt het risico dat hij de dingen te zeer inkleurt en de wens de vader van de gedachte doet zijn.’ Ik weet niet over welk ‘misvormd materiaal’ en welke ‘verborgen archieven’ hij het hier heeft, maar deze passage is verhelderend voor zijn werkwijze: ‘Ik vertrouw de historische bronnen niet (lees: ‘ze vertellen een ander verhaal dan wat ik graag zou horen’), dus verzin ik zelf maar wat.’ Tja...
Met de bronnen die Wellinghoff wél gebruikt is trouwens ook een en ander mis. Bij sommige citaten kloppen de bronvermeldingen niet, soms worden ze zelfs aan de verkeerde mensen toegeschreven. Slordigheid of een bewuste manier om ze meer aanzien te geven? Veel wordt duidelijk als we die bronnen even nader bekijken. Achteraan het boek is een bibliografie opgenomen, of toch iets wat daarvoor moet doorgaan, en die maakt veel duidelijk. De auteur heeft zich voor zijn ‘non-fictieboek’ voornamelijk gebaseerd op... fictie: romans van Hanny Alders, Peter Berling, Hubert Lampo, en uiteraard Karel Wellinghoff zelf. Verder zitten er nog wat auteurs uit het ‘mistige’ genre tussen, ik bedoel daarmee auteurs die het, net als Wellinghoff, niet zo nauw nemen met de historische correctheid, mensen als Jean Blum, Marcel Messing, Arthur Guirdham, enz...
Maar wonder boven wonder hebben ook enkele ‘serieuze’ historici de lijst gehaald: er is één vermelding van Anne Brenon voor het artikel ‘Het kathaarse geloof binnen het gezin’. ‘Tijdschrift Heresis’ staat erbij, maar welk nummer of welke jaargang, daar heb je het raden naar. Ik twijfel er dan ook sterk aan of Wellinghoff het geraadpleegd, laat staan gelezen heeft. Misschien heeft hij de vertaling gelezen die Raymond Doms voor ons maakte en ontbreekt daardoor de informatie? (Voor de volledigheid: het gaat om Heresis 28 uit 1997 en het artikel werd ook opgenomen in het boek Les Archipels Cathares, in 2000 uitgegeven bij Dire in Cahors.) Wat verder staat de kroniek van Guillaume de Puylaurens vermeld, ook vertaald door Raymond Doms, en ook hier staat er niet bij waar Wellinghoff die tekst vandaan heeft, hoewel dat eigenlijk zou moeten. Maar zo moeilijk is dat niet, Raymond Doms maakte die vertaling voor ons en deze website is de enige plaats waar die vertaling te vinden is. Karel Wellinghoff ziet ons niet graag, zoveel is duidelijk...
Er is ook een boek van Michel Roquebert opgenomen. En voor wie nu onmiddellijk denkt aan die magistrale vijfdelige Epopée Cathare waarin hij de geschiedenis van de katharen vanaf hun ontstaan tot hun verdwijning minutieus reconstrueert, nee hoor, het gaat om Les Citadelles du Vertige, een boek met (mooie) foto's van Christian Soula waarin een achttal historische sites worden beschreven. Het boek dateert uit de tijd (1972) dat Roquebert journalist was op de cultuurredactie van La Dépêche du Midi, dus voor hij met zijn onderzoek begon.
Na die bibliografie zit nog een verklarende woordenlijst en die is eigenlijk tekenend voor het hele boek: voortdurend word je over en weer gekaatst tussen twee gevoelens: moet je je nu ergeren of moet je luidkeels in lachen uitbarsten? Ook hier ga ik niet op alles in, daarvoor ontbreekt de plaats, maar toch enkele voorbeeldjes: bij ‘credentes’ wordt als verklaring gegeven: ‘kathaarse gelovigen, novicen, voorstadium voor het verkrijgen van de rang van parfait.’ en bij ‘croyantes’ (sic) lezen we: ‘naderenden, kregen onderricht in de leer van de katharen.’ Terwijl beide woorden eigenlijk precies hetzelfde betekenen: ‘gelovigen’, alleen is het ene Latijn en het andere Frans...
En Wellinghoff is zelfs op de hoogte van de kathaarse haute-couture. Bij ‘sadère’ lezen we: ‘wit kleed dat de nieuwe parfait werd aangereikt na zijn inwijding, onder de kraag zat een zakje voor het Johannes-evangelie’. Een zakje voor het Johannes-evangelie! Hoe verzinnen ze het? Praktische mensen toch, die katharen! Maar schreef u niet elders dat de katharen in het blauw gekleed gingen, mijnheer Wellinghoff?
En dan heb je natuurlijk die onvermijdelijke en veelbesproken ‘endura’ waarmee je voortdurend om de oren wordt geslagen in het boek. Wat daar allemaal van gemaakt wordt! ‘De volkomen zelfreiniging, de volkomen opoffering van de oude mens, de christelijke versterving, het pad der versterving van het aardse’... En Wellinghoff geeft ook de letterlijke vertaling: ‘Letterlijk betekent het “een toestand van zelfreiniging”.’ Dat betekent het helemaal niet, endura is Occitaans voor ‘vasten’, niet meer dan dat, en het duidt in deze context op de rituele vastenperiodes die verplicht waren voor de bons hommes en bonnes femmes, o.m. voor en na het consolament...
Tenslotte is er nog een soort tijdsband opgenomen, en ook daar loopt het herhaaldelijk fout. Zo vernemen we dat Guilhabert de Castres geboren werd in 1150 en Esclarmonde de Foix in 1160. De auteur beschikt hier ongetwijfeld opnieuw over bepaalde ‘gegevens’ want van geen van beiden kennen we de exacte geboorte- en sterfdatum. We lezen ook dat de ‘Bulgaarse bogomielenleider Nicetas uit Constantinopel’ in 1167 door de Languedoc reist. Volgens Wellinghoff lag Constantinopel dus in Bulgarije. Nog een mooie is deze: ‘1208: aanvang van de kruistochten naar het zuiden van Frankrijk, na de moord op de cistercenzer (sic) monnik Pierre de Castelnau,’ en ‘1209: Innocentius III roept de hele christelijke wereld op ten strijde te trekken tegen de Katharen en spreekt zijn vervloeking over hen uit.’ De kruistocht was dus al begonnen vooraleer de paus ze had uitgeroepen...?
Nog eentje? ‘1242: In Avignonet worden elf inquisiteurs vermoord door medestanders van de katharen.’ Elf inquisiteurs? Zoveel waren er niet in de hele Languedoc! Het waren er twee: Etienne de Saint-Thibéry en Guillaume Arnaud. De andere slachtoffers behoorden tot hun escorte. En de raid werd niet uitgevoerd door ‘medestanders van de katharen’, maar door een commando van het Occitaanse verzet in opdracht van graaf Raimon VII van Toulouse, waar een groep ridders uit Montségur deel van uitmaakte.
Tenslotte nog een woordje over een euvel dat we al kennen uit de eerdere boeken van Wellinghoff: het ontbreken van een degelijke eindredactie. Hebben ze bij uitgeverij Aspekt echt niemand om teksten na te lezen? Afgezien van een aantal dt-fouten, staat er een hele hoop vervelende verschrijvingen in de tekst: Avignonet dat opeens Avignolet wordt, Guilhabert de Castres die plots Guilhaume de Castres heet, Fanjeux i.p.v. Fanjeaux, Laveur i.p.v. Lavaur, Montford i.p.v. Montfort, enz... Het getuigt allemaal van weinig respect voor de lezer. Al wordt het soms ook grappig, zo leren we bijvoorbeeld dat de Provence een marktgraafschap was...
Besluit: Karel Wellinghoff heeft een ‘non-fictieboek’ geschreven dat vrijwel helemaal gebaseerd is op historische romans, van andere auteurs en van hemzelf, aangevuld door zijn eigen verbeelding en die van anderen. Ongetwijfeld is er een publiek voor dit soort literatuur, anders zou de uitgever zich er niet aan wagen, maar wie écht meer wil weten over de katharen, ‘hun geschiedenis, hun leer en de samenhang met het heden’, zou ik toch aanraden een ander boek te lezen.
(Aspekt - 2009 - ISBN 978-90-5911-884-3)